Ruste.
Lof, Eer, en Dank'; O Vader! zy uw naar,
Die zelfs dit heil van eeuwigheit beraamde,
Soo wonderlijk! soo heerlijk! soo bequaam!
Gelijkerwijs uw' wijsheid dat betaamde,
Om u op 't hoogst' genadig en regtvaardig,
Gestreng en goet te toonen, hard en zagt;
Gy zijt meer als vierdubbel eere waardig
| |
Vertoonend' ook uw waarheid en uw' kragt.
Hoe wonder breed! hoe lank! hoe diep! hoe hoog!
Straalt aan uw' kroon van Eere, zoo bepeerelt,
Den Diamant der Liefde my in 't oog,
Waar mee gy liefd' een hatelijke Weerelt!
Soo, soo, soo lief ('t hoe lief is zonder weergaa,
Des Vader woort' geen tweede soo meer heeft)
Soo lief hadd God de Werelt ('k galm mijn Heer, na)
Dat hy zijn Eengebooren Soon haar geeft.
God, niet een Mensch, geen Koning dezer aard',
Maar all Heer van Hell, Hemel, Zee, en Aarde
Sijn eigen Soon, zijn Eenige niet spaart,
Sijn Benjamin, sijn herts-liev' en zeer waarde!
God geeft, hy schank, uyt liefde tot de menschen,
De grootste gaaf die hy vereeren kan;
Tot alles wat een Ziel zou konnen wenschen,
Ia boven wat kan denken eenig Man!
Lof, Eer en dank, zy u, o Godes Soon!
Die God gelijk te zijn geen roof en agte;
Maar nederdaald' uit uwen hoogen troon,
Veel lager als ons uitterste gedagte!
Gehoorzaam tot de kruis-doot aan uw Vader,
Om op te doen langs uw' doorstoken zijd'
Ia Zielen Hell, sijn herte liefdens Ader,
Op dat die zee uitvloeye breed en wijd.
Gy hebt alleen my door uw eygen bloed,
Den toegang, die ik nu gebruik, verkregen;
O Soon! O Soon! O Zee van overvloed!
Die my Gods Vloek verandert in Gods zegen.
Immanuël! die my (wel eer zoo eenzaam,
Een vreemdeling, ja Vyand van mijn Heer)
| |
Vereenigt met uw Vader zoo gemeenzaam,
Dat hy my reykt zijn liefde rijks-staff weer.
Lof, Eer en Dank, zy u, ô Geest van God!
God van mijn Geest! en leven van mijn leven!
Die my getoont hebt mijn gevaarlijk lot;
En my ontroert met schrikken en met beven!
Die my hebt opgedaan de deur der Hoope,
En ook de deur van mijn gesloten hert,
Soo dat ik na den starken toorn loope
Van Iesus Naam, daar ik behouden werd'.
Uw' inspraak heeft mijn wild' hert omgekeert,
En overreed om Iesus te beminnen,
Als d'akkerschat, die rijk maakt; ja gy leert
My, hoe ik n u zal dit Verbond beginnen?
My Davids Deel, en Abraham zijn Zegen,
Toe-eigenen, en mijnen als mijn lot;
Ia mijne Ziel verzeekeren ter degen,
Van Godes gunst, als eeuwig vriend met God.
|
|