Aan Zeeland.
O Zeeland! ik heb dan uw bodem betreden,
uw bodem, door velen, voor mij reeds geroemd:
waar steeds én voor vrijheid én recht werd gestreden,
voor eigen bestaan en voor eigene zeden,
waar 't dwangjuk gehaat is, gehaat en gedoemd!
mijn oog mocht uw welige beemden aanschouwen,
uw krachtvolle mannen, uw beeldschoone vrouwen,
uw klotsende, golvende, brullende zee,
die stortende wild op de stevige reê,
't gebied eens ontrukt van de wieglenden pekel,
den teugel nog voert aan heur nijdigen hekel
en 't daagliks bedreigt nog het vruchtbare strand
heur baren ontwoekerd door menschlike hand.
| |
O Zeeland! die naam doet het harte mij slagen,
daar was 't dat de dichter harmonisch eens zong,
daar hoorde men Rozekens dood hem beklagen,
in tonen die iederen boezem deên jagen...
daar is 't, dat vol fierheid en trotschheid hij klonk,
de kreet van den Zeegeus, den moedigen buiter,
daar leefden en streefden én Tromp én de Ruyter
die hooger ze voerden, de vleklooze faam,
van Nederlands vaandel, van Nederland's naam,
die Britten en Gallen in 't stof deden knielen...
zoo'n dichters, zoo'n kampers, zoo'n helden bezielen,
der volken geschiedboek; hun roem blijft bewaard,
en wordt door de jaren, door de eeuwen gespaard!
O Zeeland! o land aan de waatren ontwrongen,
herinner u steeds toch der vaderen roem,
herhaal hem, ô Zeeuwen, met krachtige longen,
den kreet uwer helden, door dichters bezongen,
dan blijft gij, mijn Zeeland, de keurigste bloem,
in Nederlands fleurige, geur'ge landouwen,
dan schouwt ge in de toekomst, met hoop en vertrouwen,
dan wacht u een glansrijk, een boeiend verschiet,
in 't veld van den handel, op 't kunstengebied...
| |