Gedichten
(1913)–V.A. dela Montagne– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
En 't is vroeg in den morgen: de hemel is blauw,
in 't mollige gras schittert peerlende dauw,
op stammen en blâren, ver en dicht,
speelt met de schaduw het zonnelicht, -
op aller grachten zoomen
staan bloemekens te droomen,
knikkende, geurende, slapensmoe,
den heldren lentemorgen toe.
Hij gaat langs den kronklenden wegel door 't bosch,
't geweer op den schouder, in luchtigen dos
na verre ronde, na bange wacht
op eenzame paden, in duisteren nacht.
Maar of 't om hem henen glinster en glans;
of de hemel blauw is en zonnig de trans,
of alles bloeie en fleure,
of alles zinge en geure,
diep mijmerend gaat hij: daarbinnen rust
een zoete gedachte, vol heil en lust,
die toovert in zijne oogen dat licht
en dien milden lach op zijn eerlik gezicht.
Want ginds, waar het oog tusschen 't dichte geblaêrt,
dat krinklend wolkje rook ontwaart,
| |
[pagina 42]
| |
daar is zijn thuis, zijn blijde haard;
van buiten omlooverd met wingerdfestoen,
van binnen met liefde's eeuwig groen; -
daar zweeft er, en trippelt en rept zich bij zang
en kout een vrouwken rozig en rank,
daar kraait in zijn kribbeken een blozerd klein,
daar prevelt Grootje het simpel refrein,
van lang vervlogen dagen
met moed en lust gedragen.
En een trillende leeuwrik stijgt boven zijn hoofd,
een plechtige lofzang ruischt door het loof,
en bieën snorren hem gonzend voorbij,
en alles ontwaakt en is vro en blij,
de zonne lacht,
de morgen straalt in opperste pracht,
en hij, de gelukkige, gaat
met stralenden blik en een lach op het gelaat.
Wiesbaden, 1878. |
|