Gedichten(1913)–V.A. dela Montagne– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Morgenidylle. Naar R. Hamerling. 't Is vroeg in den morgen: daar heft reeds het wijfje, van de zijde des gaden het blanke lijfje. Hij schijnt nog te sluimeren: maar hij slaapt niet meer, neen! hij loert verholen al achter haar heen. Hij slaapt niet; hij loert hoe zij het rokjen zich aantrekt, dan trippelt naar den oven en 't vuurtjen aanlegt. De lokken vallen over 't lieve gezicht en den boezem, den blanken, heur weeldrig en dicht. Met toevallende oogjes, nog slapedronken, blaast zij op de kolen: daar dansen de vonken. [pagina 39] [p. 39] Nu knettren de vlammen en zingen en klagen, zacht als het wieglied in heimvolle sagen. Zij zingen en suizen en knetterend groeien, dat haar, bij den rooden schijn, de wangen ontgloeien. De gade, de loerende, vindt in het huifje haar lief om te stelen en fluistert: ‘mijn duifje...’ en lokt haar nog eenmaal, tot zoenen terug; en de zingende vlamme beglanst zijn geluk.... Vorige Volgende