De boze Wind
De herfstewind, de boze wind,
hij kan het niet verdragen,
dat al die bladeren, bronsgetint,
nog reuzelen op de hagen.
Eerst schijnt het boert en spel alleen:
hij zuilt, hij zucht, hij blaast erheen,
maar, als het loof blijft hangen,
dan zet hij bolle wangen...
Dan vat hij 't blad, alwaar het wast,
met vangensvlugge vingers vast,
en trekken, trekken, trekken
doet hij... Het steeltje, brijzelbros,
zal, 't wille of will' niet, rekken,
totdat het breekt! Het blad gaat los
en helpt de grond bedekken...
Slechts aan de sparren, eeuwig groen,
durft zich de wilde niet wagen:
die staan, in 't naaldenharnas, koen
en kwaad, hem uit te dagen.
Die keren hem hun stekels toe,
als waren het messen en dolken,
tot dat de vijand, met woest ‘boe-hoe,’
wegwervelt, wijdweg, in de wolken...
U groet ik sparren, beeld van hen,
die bibberen bang noch beven,
op recht en krachten sterk staan en
vechten voor lijf en leven.
|
|