| |
| |
| |
Aan een gevangen Leeuwerik
Ontmerglen moog de harde hand,
- een beulen- en een moordnaarshand, -
die de oogen ooit heeft blindgebrand
van zingende mens of vogel...
En smaken moog, met dubbele pijn,
de weedom van het gevangen-zijn,
hij, die in 't enge keviekijn
u hing, vlak in de zonneschijn,
o leeuwerik, met half verlamde vlogel...
Elk' ochtend, als ik koom voorbij
't huis, waar hij woont, die melodij
noch brozigheid noch medelij
weerhield, u op te sluiten,
verneem ik uit de verte alree
het wondere lied vol weelde en wee,
dat eens al de echo's klinken deê
van 't dal, waar gij nooit meer zult fluiten.
En telkens ik blijf stille staan
vóor 't somber huis, voel ik een traan,
- o! zwaar met medesmart belaân, -
neervloeien langs mijn wangen...
Geen lovertakjen, ach, niet één,
gevlochten door de tralies heen,
beschermt er, ach! uw kopje kleen,
als u naar 's hemels eindloosheên
te machtig wordt het oud verlangen;
| |
| |
't verlangen, 't heet verlangen, dat
uw hartjen als met handen vat
en óp-neemt, mée-neemt, weeldezat,
veel hoger dan al de bomen;
't verlangen naar het luchtazuur,
't verlangen naar het puurste puur
der hemelzee, waar 't zonnevuur
doorblakert ewige etherstromen.
't Verlangen, dat geen hoop kan voên
en toch bij dageraad en noen
uw dichterhart zo fel doet gloên,
dat gij wilt stijgen, stijgen -
een bliksemrappe schicht - tot God,
doch, deerniswaardig dichterlot,
uw kopje tegen 't harde kot
te pletter vliegt, dat gij van pijn moet zwijgen.
Maar slechts een oogwenk blijft gij stom,
verdwaasd, bedwelmd,... En wederom
ontsluit ge uw bekje, en wederom
gaan keel en tonge trillen:
uw vlerk en veren struift gij op
en, als vervoering stijgt ten top,
dan zwelt het fier in uw kleine krop:
‘Ik moet... Ik moet, en kan niet tegenwillen!’
O leeuwrik, dierbre broeder mijn,
mocht ik eens uw verlosser zijn
en, met dit zelfgedicht refrein,
bevrijden u, bevrijden...
| |
| |
Mocht ik met eigen zanggetoon
en zelfgevonden rietmenschoon
- tot enig en als kostlikst loon, -
vermurwen zo... die Enakszoon,
dat hij niet langer u doe lijden....
Welk roekloos hopen grijpt mij aan!
O zelfbegoochling, ijdle waan...
Hoe zou 't mij, arme dichter, gaan
zo'n onmens doen beschaamd te staan
en aan zich-zelf te ontvoeren,
die u, die 't hoogste kunstlied zong',
dat ooit in Vlaandrens luchten klonk,
gevangen in een kevie hong,
en, zelfs door úwe kunst, niet was te ontroeren?
15 April 1916.
Aan Mevr. VAN HEMELRIJCK opgedragen
|
|