XXVII
Die dag zal zijn een pure, lichte dag,
een laaie zonnedag, een wonnedag!
Die dag zal zijn de schoonste dag der Lente,
een dag, als de eerste dag in 't Paradijs,
- de hemel smetloos rein, rein als een bron,
waarop Gods blauwe mantel drijven zou;
de lucht vol van het eerst gekweêl der vooglen,
pas weergekeerd in zwermen uit het Zuid,
en - heinde en ver, heel 't heerlik Brabant door,
langs berm en kant, in tuinen en waranden,
in ieder bosselken, in 't wijd-wild woud,
alom zal Zon, met zengende vlammenzoen,
doen openbarsten, ongeteld, ontelbaar,
de wondre knoppenweelde, zwellend, zwellend,
ál hunkrend van verlangen, om hun hartje
te laven aan de gloed, die 't Al doortrilt....
En in die dag, - die pure lichte dag,
die laaie zonnedag, die wonnedag,
zal ik tot je gaan, niet zo als een stervling
gaat tot een ándre stervling, niet zo als
broeder tot zuster, kind tot moeder gaat,
maar zooals één, die treedt in de Eeuwigheid! -
'k Wil tot je gaan, zo als men gaat tot God.
'k Wil tot je gaan, als ik zou gaan tot God!
De ogen gesloten, als de blinde, die
schoorvoetend, tastend, door de straten gaat
en denkt alleen aan 't einddoel van zijn gang:
de stille haardsteê, waar zijn rustbank wacht;
| |
zó wil ik gaan, de ogen gesloten, denkend
aan niets dan jou en nogmaals jou, - dat toch
geen van de duizend wondren van die dag,
noch 't hemelsblauw, noch 't frisse groen der knoppen,
noch 't bruin der stammen noch het zwart der aard
mijn oog zou treffen,.... eer het jou mocht zien....
'k Wil tot je gaan, zoals men gaat tot God,
die dag van licht, die zonne- en wonnedag....
|
|