Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] XI Ik zie u steeds, als ik van nacht u zag... 't Was maar een droom, mijn Lief, niets dan een droom. En 'k droomde, dat ik in een weide lag in 't luwe lommer van een appelboom. En meidag was het, en een sneeuw van blank gebloemte sneuwde rond en op mij neer. Hoog van de hemel sprankelde gezang van leeuwriken naar de aarde, heinde en veer. En vóór mijn voet, doorschijnend spiegelblad, louter azuur gelijk de hemel zelf, lag, rimpelloos, het wijde vijverbad en in zijn schoot het zonnediep gewelf. En een misterie, onuitspreeklik zoet, zweefde als een geur van verse rozen rond... De lucht was één belofte! Zonnegloed streelde als een kus mijn wangen en mijn mond. Toen, alsof ál de glans van Lente viel te samen in mijn hart, - gelijk een roos, die meizon openzwachtelt, sloeg mijn ziel haar vleugels uit. - Verlangen, eindeloos, kwam over mij naar u, mijn Lief, naar u, mijn Zonnelief, mijn lente- en zielezon. En tot één zucht smolt dat verlangen nu: ‘O kom nu, kom! Zo 'k tans u kussen kon!’ - En zie, o zie, de lucht nam vormen aan, vorm kreeg ze en kleur... Ik zág het: vorm en kleur. Als Adam Hevah eens, zag ik u staan, als geur van rozen waaide uw lokkengeur... En weder was het zesde scheppingsdag en Eden was 't: daar rees de levensboom... - O! 'k Zie u steeds, als ik van nacht u zag... - [pagina 14] [p. 14] Waarom was 't maar een droom? Waarom een droom? In reine naaktheid, rein als 't lentazuur stondt gij vóór mij, met dijen breed en mals, de borsten vol, toch jong, en smetloos puur de mooigeronde buik en donze hals... En naast mij knielend op het jonge gras, sloegt gij uw armen om mijn hals,... en toen sloot gij uw lippen op de mijn, en 't was me als vlood mijn ziel daarheen in deze zoen... En ik ontwaakte. Een grauwe regendag schreide in mijn kamer als een groot verdriet... Ik zie u steeds als ik van nacht u zag... Een droom, 't was maar een droom... Ach, anders niet. Vorige Volgende