En ik moet hier vaststellen: bij de opkomst van Pol de Mont scheen de Poëzie dood in Vlaanderen. Ik zeg niet dat er geen dichters meer waren; 't zou een groote onwaarheid zijn, want toen leefde en dichtte Guido Gezelle. Maar er lag geen verband tusschen de dichters en het volk, dat alle gevoel voor Poëzie verloren had. Men had geen gehoor meer voor rythmus en melodie. Rodenbach en de Mont zouden den gapenden afgrond tusschen het Vlaamsche volk en zijn dichters overbruggen. Zij brachten een algemeen menschelijke stemming, een geestesrichting, een verzuchting van hart en ziel, waarin de besten van hun geslacht opgingen, en waarin, in andere omstandigheden of in andere middens, de heele gemeenschap zou opgegaan zijn: liefde voor hun land en hun stam, strijd voor eigen bestaan, leven en taal. En zij brachten mede een omwenteling in stijl en rythmus, een omwenteling, die nazinderde in de geesten.
Wat leek de Mont, in die jaren, een toonbeeld van levenswerkzaamheid: hij schreef en dichtte, sprak en streed. ‘Alles voor Vlaanderen’ bleef zijn leus. Zijn land moest groot en schoon worden. En de bundels, die achtereenvolgens verschenen: ‘Gedichten’, ‘Lentesotternijen’, ‘Loreley’, ‘Fladderende Vlinders’, ‘Idyllen’, ‘Claribella’, ‘Iris’, e.a., zegden ons wat hij droomde en wilde:
hij wilde Vlaamsch zijn van wezen... en hij stond volwassen in Vlaamschen grond met gedachten en gevoelens uit zijn Vlaamsch gemoed gegrepen;
hij wilde Vlaamsche schoonheid... en hij gaf zijn heerlijk land met bosschen, weiden en landouwen, met zee, stroomen en rivieren, bij dag en nacht, bij regen en zonneschijn;
hij wilde Vlaamsche vatbaarheid en Vlaamsche verbeel-