De schilderkunst in België van 1830 tot 1921
(1921)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 218]
| |
plaats zijn een kunstenaar van de kleur om de kleur, een ‘schilderend’ en niet een ‘teekenend’ of ‘stylizeerend’ schilder, onbewust en op eigen manier verwezenlijkend het prachtige woord, dat ik ergens van Durer las in onverbasterd Nurenberger dialekt: ‘Eyn Moler muss molen.’ Het is niet onaardig, dat deze zelfde Ensor, die, van ongeveer 1880 tot niet zoo lang vóór den aanvang der nieuwe eeuw, doorging als ‘de revolutionnair bij uitnemendheid’; die, op geest en zenuwen van de hoogstaangeschreven woordvoerders der Brusselsche kunstkritiek en niet minder op geest en zenuwen van de min of meer akademische inrichters der officieele tentoonstellingen een invloed oefende niet ongelijk aan dien, welken b.v. het spotbeeld van den een bebloeden ponjaard tusschen de tanden houdenden bolsjewist heeft op het zwakke brein en de slappe nerven van de concierge in een Parijsch ‘hotel’; het is niet onaardig, zeg ik, dat deze Ensor, van 1877 tot einde 1880, als oppassende, ja, voortreffelijke leerling in de Brusselsche Kunstakademie studeerde, en dit, zooals hij het zelf eens schreef, zoo ‘consciencieus’, dat hij zich, ondanks velerlei twijfel en aarzeling, zoo gelaten bij alle schoolsche regelen neerlei, dat hij een prijs, naar het Antiek nogal, - Ensor en het Antiek! - naar huis bracht! Toch was Ensor reeds vóór het verlaten der Akademie gewetensvol, ja, hartstochtelijk aan 't ‘zoeken’. In zijn vrije uurtjes liep hij bij voorkeur naar de muzea, het liefst en het meest naar het Muzeum van oude Meesters, en daar zat hij uren lang, stil als een muis, zich te verdiepen in het bestudeeren van de meesterwerken der XVe en XVIe eeuw nu, van die der XVIIe daarna, en zoo kwam hij er van lieverlede toe, voortaan als een axioma te beschouwen, wat hem tot dan toe nog slechts vaag vóór den geest had gezweefd, dat in het België van 1880, de meerderheid van de beoefenaars der Schilderkunst, het eenig ware spoor der nationale Vlaamsche overlevering bijster geworden, het gevoel voor het ware ‘schilderen’, voor het rijke, warme, diepe, maar vooral doorschijnende, lichtende, natuurlijke koloriet hadden ingeboet en maar al te veel waarde hechtten ten eerste aan het zoeken naar dan nog dikwijls litteraire of wijsgeerige onderwerpen, tentweede aan zoogezegde volmaaktheid van een vorm, die hoofdzakelijk door teekenen, lineair teekenen moest bereikt worden. Die jonge man van twintig jaar, half landsman van Whistler, | |
[pagina 219]
| |
Turner, Constable, maar ook van Hogarth, Rowlandson, Grillray, Cruikshank, half stamgenoot van Brouwer, Leyster, Hals, Rembrandt, maar ook van Viezen Bruegel en Jeroen Bosch, was er door getroffen geworden, dat, zooals toch leeraars en kunsthistorici verkondigden, de groote meesters van het moderne landschap, Courbet, Rousseau, Dupré, Daubigny, evenals vóór dezen Constable, zich bekend hadden als volgelingen van de oude Hollandsche en Vlaamsche meesters, en dat de Belgische kunstenaars er zich toe vernederden, ‘de reprendre leur bien en s'inspirant à leur tour des maîtres étrangers.’ En, met onwrikbare logika, bouwde hij deze stelling op: ‘Laten wij liever teruggaan tot de eigen en onvervalschte bronnen; laten wij tot voorbeelden nemen ‘onze’ meesters en niet hun Fransche of Engelsche navolgers.’ Door het met elkaar vergelijken van de werken der zoogezegde ‘Primitieven’ met die van het Barok in Holland en Vlaanderen, kwam Ensor verder tot de ontdekking, dat, als zuiver schilderwerk beschouwd, de scheppingen der XVIIe eeuw die uit de XVe en XVIe enorm overtreffen; dat zij, namelijk, veel, veel meer benaderen datgene, wat toch alleen zijn kan het einddoel van de schilderkunst: het vangen, op doek of paneel, het weergeven in verhoogde schoonheid van het gekleurde licht en de verlichte atmosfeer. Belangrijk zijn de volgende bekentenissen, voorkomende in een langen en bij uitstek karakteristieken brief aan schrijver uit 1899: ‘Ik heb steeds gemeend, dat een onberispelijke lijn geen verheven gevoelens kan inboezemen. Zulk een lijn vereischt geen inspanning, geen diepere kombinaties; vijandelijk aan het geniale, kan zij noch de passie, noch de onrust, noch den strijd, noch de smart, noch de geestdrift, noch de poëzie uitspreken. De triomf van de lijn is onzinnig; alleen oppervlakkige en bekrompen geesten vereeren haar. De lijn vertegenwoordigt het vrouwelijke.’ En verder: ‘De vorm’, namelijk aldus begrepen, ‘leidt naar plastiek; hij is een reden tot zwakheid, armoe aan vinding; hij is verouderd en moet het kenmerk blijven van de oude meesters, die hem hebben opgebruikt en vernietigd. ‘Onze schilders zijn als durflooze beeldhouwers! Waarom versmaden zij het zelf-zien, de eigen vizie en daarbij het licht, het licht, in al de duizenden vormwijzigingen, welke het toebrengt aan de lijn.... | |
[pagina 220]
| |
‘Ik zag vóór mij een eindeloos veld, dat ik zou doorzoeken, een nieuwe vizie, die ik zou doen aannemen. ‘ Overigens, reeds in 1882 had Ensor eenige dezer gedachten aldus neergeschreven: ‘Terwijl men nader opmerkt, wijzigt zich de vizie. Bij 't eerste zien, zooals alleman ziet, ziet men de eenvoudige lijn; de droge lijn zonder eenige verschijning van kleur. In het tweede stadium onderscheidt het meer geoefend oog de toon-waarden en haar schakeeringen; de gewone menschen verstaan dit reeds veel minder. In het laatste stadium ziet de kunstenaar de menigvuldige en subtielste spelingen van het licht, de plans van het licht, het stijgen van het licht.... Deze op elkaar volgende waarnemingen wijzigen de eerste vizie en de lijn verzwakt erdoor en gaat bijzaak worden. ‘En zoo heeft de kunst zich ontwikkeld van af de lijn der Gotieken dwars door de kleur en de beweging der Renaissance, om eindelijk te komen tot het moderne licht.’ En toch zit er, ondanks deze van de innigste oprechtheid getuigende geloofsbelijdenis, ergens in een verborgen rimpeltje van zijn uiterst veelzijdige, tevens ongemeen fijngevoelige natuur, een klein en skeptisch spot-duiveltje, die dezen schilder van niets dan licht en lichten, dezen versmader van de lijn, dezen opzettelijken verwaarloozer van onderwerpen, drijft tot heerlijke lijnenrythmiek in zekere van zijn teekeningen en etsen, tot het verzinnen van de eigenaardigste, zonderlingste, ongeloof lijkste sujekten, ja, tot een onweerstaanbare, bijna hartstochtelijke vereering van een meester, wiens overigens hoogstaande kunst als het ware louter volmaaktheid, zwier, teerheid en schoonheid van lijn is: Jean-Dominique-Auguste Ingres (1780-1867). ‘Een enkel meester van den vorm heeft mij bijna despotisch verleid, mij bijna evenzeer bevallen als Goya en Turner, deze beide groote verliefden op licht en geweld! Namelijk Ingres! Zonderling! Zijn korrektheid heeft mij nooit mishaagd! Hij beheerscht en idealizeert den vorm en zuivert hem van alle vlekjes! ‘Aldus Ensor in hooger bedoelden brief. James Ensor behoort tot die zeer zeldzame kunstenaars, die van eerst af...., bewust van hun eigen kracht en roeping, den weg weten. Dit was, zooals wij zagen, niet het geval met Leys, toch een onzer heel grooten; nog veel minder met zoovelen, epi- | |
[pagina 221]
| |
gonen dan meest, die onder telkens nieuwe invloeden ook telkens nieuwe manieren aanvaardden. Het was het geval met Hendrik de Braekeleer, Verwee, Jan Stobbaerts A.J. Heymans Baertsoen, Edmond Verstraeten en weinige anderen. Ensors geheele evolutie ontwikkelt zich in één en de zelfde richting: ‘schilderen’; schilderen wat de eigen en aldoor herhaalde en verfijnde vizie veropenbaart en de vormen van het geziene slechts voor zooveel in acht nemen als het licht het veroorlooft ze waar te nemen op de plaats zelf waar de kunstenaar staat; schilderen zoo vrij en breed mogelijk en met den algemeenen lokalen toon juist zooveel en niet meer rekening houden als het in de eerste plaats beoogde weergeven van de nauwelijks te tellen lichtspelingen en -schakeeringen toelaat; maar schilderend vooral naspeuren de duizend en één schakeeringen van de kleur, de haast eindeloos afgewisselde neven- en tusschentonen, juist al die bizonderheden, welke een ongeoefend oog niet ziet en niet kan zien en die, samensmeltend in zulk oog tot een min of meer groote en grove vlek, eigenlijk de lokale kleur uitmaken, die zelfs de meest onartistiek aangelegde noodzakelijk waarnemen moet! En nog iets meer wilde Ensor nastreven en heeft hij werkelijk ook zegevierend bereikt: hij wilde bezitten een in den vollen zin des woords hem en hem alleen eigen palet. Zijn rood, oranje, groen, blauw, geel, paars, grijs, zwart, zij zouden worden omgezet tot tonen, welke noch op het rood, oranje, blauw, paars, enz., van om 't even welken anderen schilder -, noch het gewone, vulgaire, ruwe rood, blauw, paars, zooals het uit de verf buisjes geknepen wordt, gelijken zou. In zekeren zin zou men kunnen zeggen, dat wat hij in 1880, dus bij het begin van zijn loopbaan voltooide, adekwaat overeenkomt, ja gelijkstaat met al wat hij later uitvoerde. Natuurlijk bestaat er onderscheid van volmaaktheid, ook wel, zooals wij zullen zien, van zuivere tekniek, onderscheid van geaardheid echter, van wil, van streven is er nergens. In 1880 geschilderd, in 1881 tentoongesteld in een salonnetje van den kring ‘La Chrysalide’ te Brussel, gaven deze stukken: ‘Een Koloriste’, ‘Een Kool’, beide aangekocht door E. Rousseau, en ook ‘Binnenhuis’, de volle maat zoo niet van Ensors ‘kunnen’, dan toch van zijn ‘kunstwil’. In die eerste jaren werkte Ensor minstens even gaarne met het paletmes als met kwasten. | |
[pagina 222]
| |
En wat hij er mee verkreeg! Geen matte, ondoorschijnende tonen, maar, in den stralenden rijkdom van wonderfijn geschakeerde heele en halve tinten, de onverweldigende betoovering van een wonderbaar ‘clair-obscur’. Gekleurd licht, gekleurde schaduw, niet verf-effekten, strekkende om weer te geven, heel juist, maar heel ongevoelig, de lokale kleur; dat wilde en dat verwezenlijkte die kunstschilder van 20 jaar! Even vóór 1890 onderging Ensors tekniek een grondige, en, naar mijn oordeel, gelukkige wijziging. Hij verzaakte onherroepelijk aan alle vermenging van kleuren en nam tot vasten stelregel, voortaan alle verven, in hun loutere puurheid, aan te wenden. Van dan af laat hij het paletmes meer en meer rusten. Bij voorkeur bedient hij zich nu van het penseel en strijkt, met heel lichte, delikate veegjes, - wat men in het Fransch noemt ‘de légers frottis’, de verf, in een zeer dun laagje, op paneel of doek, en schrikt er geenszins voor terug, hier en daar, tusschen een veegje groen en een veegje rood, de grondverf zelf onbedekt te laten. Minder nog dan te voren worden van nu af de omtrekken aangegeven; ja, zij lossen zich geheel en al op in het licht. Bruin en zwart verdwijnen voor goed, en het voorgestelde, als er nog van zoo iets kan gesproken worden, verkrijgt, in het alle vormen verzachtende en van licht verzadigde luchtbad een wonderbare immaterialiteit! Niet als een bizondere verdienste, maar dan toch als een niet beteekenislooze bizonderheid wijs ik er op, dat, hoe jong ook, Ensor zich geen oogenblik liet verleiden tot het ontleden van den toon volgens de wetenschappelijke methode, die zoovelen reeds op dat oogenblik in Frankrijk en België hadden aangenomen of zouden aannemen: G. Seurat, Pizzaro, Claude Monet, van Rysselberghe, Signac.... Ensor vond het overbodig te stippelen waar hij, door zijn lichtvolle toetsen en vegen, eigenlijk het doodgewone en gezonde vlekschilderen van de beste Hollanders en Vlamingen, doch toegepast met een bizondere, nieuwe intentie, hetzelfde kon verwezenlijken. En heden nog is hij van deze meening. Dit laatste diende hier des te meer gezegd, omdat, zooals ik hierboven al schreef, de Belgische jury's, de Belgische kritici, in die Ensorsche manieren als het veege voorteeken erkenden | |
[pagina 223]
| |
Van.... het einde der wereld, of ten allerminst van een of ander allerverschrikkelijkst maatschappelijk kataklisme.... Toen de jonge durver, in 1883, tegelijk met den heel wat ouderen Willem Vogels, in Waux-Hall, het welbekende en selekte lokaal van den ‘Cercle artistique et littéraire’, een aantal landschappen, stillevens, watergezichten tentoonstelde, toen leek de deftige gelag- en leeszaal van het eerentfeste gebouw al die dagen een Poolsche landdag! Dozijnen artiesten, wier namen nu geheel vergeten zijn, zochten te vergeefs naar woorden, kras en beleedigend genoeg, om hun verontwaardiging te luchten. Beroemd bleef de uitval van den marineschilder Francia, die de stukken van Ensor, en overigens weinig minder die van Vogels, als ‘turpitudes’ schandvlekte. En toch had Ensor toen reeds op zijn aktief die prachtige, gedurfde lichtstudie, geheel in donkere, zwarte, haast roetzwarte toetsen en vegen uitgevoerd, die rond 1890 voor het Muzeum van Hedendaagsche Kunst werd aangekocht: ‘De Lampenjongen’, die, heel in 't begin ‘Un Fumiste’ getiteld was en die heden zoo goed als klassiek is geworden! Dat de klaarder zienden te Brussel, en onder dezen de schilders Meunier, Mellery, Eugeen Smits, Alfred Verhaeren, Ch. Hermans, ja, Portaels, Ensor verdedigden, strekt hun tot eer. Maar nog in 1884 werden al de door Ensor voor de Driejaarlijksche aangeboden werken ongenadig afgewezen.... Daaronder was nu de ‘Namiddag te Oostende’Ga naar voetnoot1), een van de voortreffelijkste binnenhuizen, die door een moderne geschilderd werden. Bij die gelegenheid werd de volgende bekentenis afgelegd: ‘Il y aura au Salon de bien plus mauvais tableaux, mais nous ne pouvons admettre ces tendances!’ Wie een overzicht wil hebben van Ensors prestaties moet niet de katalogen der officieele tentoonstellingen raadplegen, maar die van de kunstkringen, waarvan de leden als het ware de voorhoede van de kunst vernieuwing uitmaakten: ‘Chrysalide’, ‘Ensor’, ‘De Twintigen (Les XX)’, ‘La libre Esthétique’, te Brussel, ‘Licht en Leven’ en ‘Kunst van Heden’ te Antwerpen. Vooral zijn inzendingen naar de salons der drie eerste | |
[pagina 224]
| |
vereenigingen dienen in aanmerking te komen; in die der drie andere ontmoette men het meest groepeeringen van reeds vroeger elders vertoond werk. Het gaat evenmin, hier al de schilderijen van Ensor te bespreken als enkel de titels aan te halen van al degene, die hij in de pas genoemde vereenigingen en eindelijk ook in een klein aantal officieele Driejaarlijkschen tentoonstelde. Liever wil ik het beproeven, een enkel reprezentatief voorbeeld van de onderscheiden door hem beoefende genres te kenschetsen. Zijn binnenhuizen! Ik noem - ‘Interieur’ en ‘Een Koloriste’, voltooid in 1880; ‘Het Burgersalon’ en ‘Namiddag te Oostende’, beide uit 1881; ‘Dame in donkere Kleederen’ en ‘De Luizige bij 't Kacheltje’, uit 1882; ‘Dame en Détresse’ uit 1884; ‘Kinderen bij het Toilet,’ 1886; enz.. Het doet er weinig toe, dat in het een interieur een jong meisje een van kleuren schitterenden waaier zit te bekijken, in het ander een arme drommel in getaande en verhakkelde kleeren zijn oude knoken poogt te warmen, in het derde een jonge roodgerokte vrouw op een bed ligt te woelen. Het onderwerp komt niet ééns in aanmerking. Minder, veel minder dan bij Hendrik de Braekeleer heeft het bij Ensor te beduiden en te doen.... Ook de teekening, al is zij er wel, speelt geen in 't oogspringende rol.... Die speelt verstoppertje onder en achter datgene, wat de kunstenaar zoo zuiver en treffend mogelijk wil doen spreken: de eigenaardige atmosfeer van een gesloten salon, een kamer, of een krot, en, in dien dampkring, de duizendvoudige spelingen van licht en donker. De klare, glanzende of glimmende dingen doen zingen op een begeleiding van schaduwen, dat is het opzet. Zóó vervult b.v. een geel venstergordijn, waarop het volle licht van den dag valt, de hoofdrol in ‘Dame in Détresse.’ Een van de voortreffelijkste is ‘Namiddag te Oostende’, wel te verstaan.... te Oostende of in de stad Om-'t-even-waar! Een sujekt als voor een Alfred Stevens.... Een oude dame ontvangt een jonge, eenigszins elegante vriendin, of verwante, geheel behangen met geelkleurige linten! Wie kijkt er naar? Alleen een mirakel van licht, van rijkgekleurd licht, beleeft ons oog. Het geheele mobilier en de beide dames zijn er alleen als onthullingen, veropenbaringen van het licht zelf, dat alles schijnt te scheppen veel meer dan te vertoonen.... Zeer treffend zei Eugeen de | |
[pagina 225]
| |
Molder hiervan: ‘Les objets boivent de l'air, se mouillent d'athmosphère, et perdent ainsi, de même que des éponges ivres d'eau, leurs arêtes et leurs délimitations nettes.... Les rayons apparaissent en souris argentées qui s'attaquent aux profils, a moins qu'ils ne soient des langues qui font vibrer la matière en quelque universelle et chaude Pentecôte d'harmonie.’ Ensors figuurschildering! - ‘De Lampenjongen’ is uit 1880, ‘De Oestereetster’ uit 1882. 't Zijn de twee grootste menschenfiguren, die ik van hem ken. Die ‘Lampenjongen’ moge al doen denken aan Manet; een kraniger stuk schilderwerk onderteekende deze toch wel stoute durver nooit! Naast een stoel, waarop een glazen petroleumlamp staat, een jonge knaap, geheel in 't zwart, en houdend in beide handen een lantaarn. ‘Il fait songer à un Frans Hals poussé a quelque noir de cirage!’ schreef de Molder.... ‘Noir de cirage’, ‘schoen-smeer! ‘Neen, juister ware: het zwarte, vettige roet vanschouwen, fornuizen, lampen.... Als met zwart van dat roet ishier getruweeld en geveegd, getoetst en geborsteld, gestreeld en geslagen.... En met dat zwart of - beter - met een geheele gamma van dat zwart is hier een ongemeen sterk licht en, in dat sterke licht, elke vorm van figuur en voorwerpen weergegeven. ‘Ce noir est fort en variations et détaille des nuances, et la physionomie du jeune ouvrier en casquette, debout devant ce mur pauvre, regardant avec attention une lanterne, a beaucoup de grâce et de séduction. Cette oeuvre subjugue par sa profonde réalité. ‘Zoo de Molder! Juister ware: ‘het werk overweldigt u door zijn wonderbaar koloriet.’ En welk koloriet! Op den stemmig grijzen toon van den achtergrond dat donkere en toch ongemeen stout verlichte, bijna zelf licht-uitstralende jongensfiguur; een geheel van de meest gevarieerde zwarten, welke opglimmen op de klep van de werkmanspet, op den bollen kant van al de vouwen en de plooien in buis en broek, op de punten van de schoenen, zoodat men, als men de oogen dichtknijpt en door de wimpers gluurt, wanen zou dat een geheele zwermlichtkevers er over heen krioelen.... En al die zwarten heerlijkkontrasteerende met het stoer blinkend geel van den lantaarn en met het doorschijnend geglimmer van de petroleumlamp enhet lampglas.... Het brutale en zeker zeer overdreven beweren van een jong | |
[pagina 226]
| |
kunstrevolutionnair uit die jaren, wijlen Georges Lemmen: ‘Neem het schilderij van X onder den arm en doorloop ermee de zalen van het Muzeum van oude Meesters, en al die hooggeroemde meesterstukken van Vlaamsch koloriet zullen er bij verbleeken!’ - een boetade zonder meer! - ware tot de eenvoudige vaststelling van een feit geworden, zoo Lemmen gezegd had: ‘In het geheele Muzeum van Hedendaagschen hangen geen tien schilderijen, die Ensors ‘Lampenjongen’' in hun naaste buurt zouden verdragen!’ Ensor als portretschilder! Ik ken van hem ‘Mijn Vader’, voltooid in 1882, en twee andere, ‘Portret van mijn Moeder’ en ‘Mijn doode Vader’, van eenige jaren later. Het zijn licht-studies, kleursymfonieën, en geenszins ondanks alle nogtans nagestreefde gelijkenis, wat men zoo noemt portretten. ‘Het Portret van mijn Moeder’ is een interieur; ‘Mijn doode Vader’ een studie naar de natuur van buitengewone realiteit. Als men van het afbeeldsel van een doode kan zeggen, dat ‘het leeft’, om des te beter te doen uitkomen, hoe treffend het dood-zijn is weergegeven, dan zou men geneigd zijn, het hier te doen. Overigens is ‘Het Portret van mijn Moeder’ al lang erkend als een meesterstuk van schilderkunst. Met tegenzin laat ik terzijde eenige zeegezichten: de vroegste, in een grijze, melankolische gamma, de latere veel eigenaardiger, lichter, - met luchten, die herinneren aan Turner, en ook een half dozijn landschappen, welke ons de natuur vertoonen als in een droom. Ook van zijn vele vermommingstafereelen, dien geheelen en hoogst eigenaardigen ‘monde de faux-nez’, zooals Emile Verhaeren 't noemde, waarin hij op scherpe, soms wel eens cynische wijze de vulgariteit, de leelijkheid, het platte en grove materialisme van zijn hem weinig sympathieke tijdgenooten over den hekel haalt, ga ik voorbij, om nog een woord te zeggen van het kunstvak, waarvoor hij blijkbaar steeds een bizonder zwak heeft gehad en waarin hij boven velen uitblinkt: het stilleven. Lang is de reeks van zijn stillevens van af die ongelooflijk prachtig reëele ‘Koolen’, dien niet minder reëelen ‘Rog’ en die rijkkleurige ‘Chineesche Voorwerpen’ uit 1880 over de mooie ‘Visschen’ en ‘Peren’ uit 1881, ‘Bloemen en Porselein’ uit 1882, ‘Pioenen en Papavers’ uit 1883, die andere ‘Koolen’ | |
[pagina 227]
| |
uit 1890, en den ‘Rog’ uit 1893 heen tot ‘Chineesche Kunstvoorwerpen’ uit 1906, de zeker wel rond den zelfden tijd voltooide ‘Verwelkte Bloemen en vergane Kleuren’, en de zeldzaam mooie,, uiterst kleurgevoelige ‘Blauw- en Goudharmonie’ uit 1919, Niet alleen kiest Ensor met opzet stillevensobjekten, die van nature schitterende, rijke kleuren, als rog en goudvisch, kollebloemen en citroenen, porseleinen en metalen, of ook zonderlinge, zeldzame vormen vertoonen, als Japansche of Chineesche maskers, afgoden, duivels en monsters; hij schikt ze daarbij nog op zulke manier en stelt ze in een zulkdanig licht, dat zij hem van zelf stof leveren tot een waar goochel- en tooverspel van heele en halve tonen en tinten en van allerlei tusschen- en nevenschakeeringen ervan. Ik geef toe, dat de stillevens van Louis Dubois, Alfred Verhaeren, Hendrik de Braekeleer, Willem Linnig Junior, Walter Vaes, Alice Ronner, uitmunten door een krachtiger, wellicht meer aan de traditie trouw blijvende kleurwedergave, dat zij meer vormen-uitsprong, misschien grooteren, ‘rijkdom’ van koloriet vertoonen! Subtieler kleur-verfijningen, teerder nuanceeringen, verder doorgedreven lichtontledingen dan bij Ensor zult ge bij geen hunner aantreffen. Dat ook de Molder het zoo voelde, blijkt, dunkt mij, uit deze woorden: ‘Als stillevens-schilder is Ensor klaarblijkelijk van het zelfde ras als Louis Dubois.... Mais il se différence par une lumière plus fine et plus musicale....’ En hij voegt er bij: ‘Les choses possèdent des pulpes qui se gorgent de rayons. La lumière fait d'une porcelaine, d'un linge, d'une fleur, une matière charnue. Chez Ensor ce jour-là, moëlleux et riche, c'est comme le sang externe des objets.’ Zou het niet zijn in deze stillevens, dat de Oostendsche meester de volle maat geeft van zijn wonderbare koloristengave? Laat hij in hen het licht niet de hoogste en zeldzaamste feesten vieren? De meeste van deze stukken zijn als met het licht zelf geschilderd, en in dat licht jubelen, roepen, zingen, neuren, fluisteren, bidden, louter en onvermengd, in een oplachen van heldere blijheid, het fijnste rood en oranje, het edelste paars, het zeldzaamste groen, de subtielste parelmoertoon en het stemmigst grijs. In het historisch-godsdienstig genre ken ik, uit den vroegen, ofschoon niet allervroegsten tijd van Ensor een merkwaardig | |
[pagina 228]
| |
werk, ‘Adam en Eva, uit het Paradijs verdreven’, toch eigenlijk meer een eenigszins Turnerachtige vizie van de Natuur dan de uitbeelding van de in Genesis verhaalde gebeurtenis. In 1888 schilderde hij een stuk, dat hij, naar ik meen, geen enkele maal tentoonstelde, ofschoon hij er zelf een bizondere voorliefde voor heeft en er heel zeker het streven der huidige expressionisten in aankondigde. In 1898 voltooide hij naar dit werk een meesterlijke ets, die aanleiding gaf tot luidruchtige discussies. Deze van dan af beroemde en door alle kenners gezochte plaat, ‘De Intrede van Jezus-Kristus op Vastenavond in het Brusselsch Jeruzalem’, behoort tot een geheele en hoogst interessante reeks etsen en teekeningen met uitgesproken, vaak drastisch uitgesproken wijsgeerig-satirische strekking, zooals onder meer andere ‘Kristus in de Hel’, De Duivelen Dzittes en Hihahot leiden Kristus ter Helle’, ‘Kristus aan het Kruis door Duivelen gekweld’, ‘Kristus door Satan verzocht’, ‘De Vermenigvuldiging der Visschen’, ‘Kristus bij de Bedelaars’, ‘Kristus in de Hel’ (1891), enz.. Het is vooral in deze en dergelijke werken, dat de hoogst eigenaardige kunstenaar zijn aangeboren plaag- en spotzucht, zijn voor niets terugdeinzende vit- en vechtlust botviert en tevens zijn zeer nabije verwantschap met de groote Engelsche karikaturisten en soms met Goya bevestigt. Het stuk zelf, waarvan de tijd het koloriet wonderbaar verrijkte, gloort en gloeit als een vuurwerk in Ensors atelier. Overschouwt men met onpartijdig oog het rijke werk van Ensor, dan leert men in hem waardeeren, van al degenen, die na 1860 het licht zagen, den man, die het helderste besef bezat van het innigste wezen der schilderkunst in 't algemeen en daardoor alleen reeds beter dan elk ander in staat was, om zijn kunstgenooten, vooral de jongeren, met zekerheid den weg te toonen, dien zij dienen te volgen, indien zij, al meer en meer verzakende aan de eigenschappen van het ras, hun rijke aangeboren begaafdheid niet willen ten offer brengen aan een nivel-leerend en op den duur onvruchtbaar internationalisme. Schilder van licht om licht en kleur om kleur, strevend, als niet één, naar stevige eenheid en harmonie ondanks de weerga-looze verscheidenheid van de licht- en kleurnuances, oefende hij, vooral sedert 1900, op de jongeren een invloed, welke zonder twijfel onze school zal ten goede komen. Merkbaar in velen, van | |
[pagina 229]
| |
welke ik waag te noemen Albert Crahay (1881-1914), Auguste Oleffe, Paul Artot, Marcel Jefferys, W. Paerels, H. Daeye, Maurits Wagemans, Clemencia Jonnaert, Maria Inghels, Jan Colin, Walter Stevens, had zijn invloed reeds een anderen jongere, een der heerlijkst begaafden nog wel, bezield tot werken, die, wel onvolmaakt en onrijp nog, niet alleen zwanger waren van een geheele openbaring van nieuwe mogelijkheden, maar juist de logische voortzetting beloofden te zijn van het werk van Ensor: Rik Wouters. Ik zou het bijna aandurven, te beweren, dat ook erkende meesters van een ouder en toch zeer sterk geslacht uit de aanschouwing van Ensors lichtstudies profijt haalden, en ik koester de hoop, dat niemand mij zal beschuldigen, een groot kunstenaar onrecht te hebben aangedaan, als ik zeg, dat Jan Stobbaerts, die zich in 1885 te Brussel vestigde en daar gelegenheid te over had, om Ensors prestaties te leeren kennen, een dezer was. De Mechelaar Rik Wouters (1882-1916), de wonderlijk veelzijdige, waarin naast elkander twee kunstenaars leefden: een ongemeen stout schilder, verliefd op niets dan licht en kleur, en een niet minder stout durvend boetseerder, strevend naar bewogen, trillende, levende vormen tot zelfs in de plastiek, stierf veel te vroeg.... Toch zullen eenige zijner hartstochtelijk uitgevoerde, door en door ‘primesautière’ schilderijen - breed aangelegde, stout geborstelde schetsen en studies van een onrustigen en nog lang niet met zichzelf voldanen zoeker: - stillevens als b.v. ‘Bloemen’, Paddestoelen’; grepen uit het leven als ‘Zieke Vrouw’, ‘Roode Gordijnen’ en vooral het verbluffend rake, ‘De Strijkster’; - blijven als herinneringen aan een der mooiste en rijkste temperamenten in het Vlaanderen van nu. Ook van Wouters’ proeven zou men kunnen zeggen, wat Ensor aan Koning Leopold II getuigde van zijn eigen werk: ‘Sire, het zijn geen schilderijen, het zijn symfonieën.’ Wat Rik Wouters in teknisch opzicht vooral van Ensor geleerd had en wat, - naar ik durf hopen, - nog anderen van hem zullen leeren, is, wat de meester zelf eerst sedert ongeveer 1889 heeft gedaan: schilderen met de zuivere, niet gemengde verven, met een blijkbare voorkeur voor levendige, heldere, violente en toch verfijnde tonen, wat, naar de getuigenis van den artiest, de schilderijen veel langer vrijwaart voor het tanen of schieten | |
[pagina 230]
| |
en dofworden van de kleur, het ‘nadonkeren’, dat alle met gemengde verven uitgevoerde tafereelen zoo zeer bedreigt. In het begin van dit hoofdstuk repte ik met een enkel woord van Ensor als etser. De talrijke reeks zijner geëtste bladen, interieurs, stadsgezichten, landschappen, marines, portretten, historische, religieuze en wijsgeerige fantazieën, karikaturen, enz.Ga naar voetnoot1), ware, in elk ander land dan België, al lang door een kunstlievend uitgever in een prachtalbum verzameld geworden, liefst met de geheele en even talrijke serie zijner zwart-en-wit en ook wel gekleurde teekeningen, waarin - veel meer dan de op spel van licht en kleur beluste Vlaming, de satirische Engelschman, de geestverwant van Hogarth, Rowlandson, Cruikshank, Gillray, de cynische, niets en niemand ontziende, zich zelf op de belagers van zijn eigen kunst wrekende spotter aan het woord is. Een wonderbare eigenaardigheid van Ensor, den teekenaar en den etser, is deze, dat hij zijn manier, zijn trant, zijn uitdrukking zonder ophouden wijzigt, al naar de aard zelf van zijn onderwerp het zoo medebrengt.... Men zou wanen, dat er, in dit geheele en kostelijke ensemble, niet één, maar twintig Ensors aan het werk waren. Het vlammentongetje van het genie dezer groote meesters: Jeroen Bosch, Viezen Bruegel, de bovengenoemde Engelschen; den enormen meester van de ‘Caprichos’ en de ‘Desastros de la Guerra’, Goya; den ongenadigen Daumier; de groote Japanners; Rembrandt ook nu en dan, schijnt bij afwisseling boven Ensors mooien artiestenkop gezweefd te hebben. Er zal een tijd komen, dat de verzamelaars zich 's mans etsen en teekeningen zullen betwisten zooals zij het nu al met zijn schilderijen doen. In vroegere hoofdstukken klaagden wij de miskenning aan, waaraan een meester als Hendrik de Braekeleer, een stout novateur als Boulenger, een beminnelijk landschapsschilder als de Knijff, en, na nog vele anderen van de besten, een artiest als Henry de Groux hebben blootgestaan. Zoo als Ensor werd echter, van 1830 tot heden toe, in België geen kunstenaar bestreden, bespot, gelasterd, gescholden.... Vooral te Brussel was hij, meer dan vijftien jaar lang, als het bevoorrechte ‘hoofd van Jut’, waarnaar de officieele woordvoerders der kunstkritiek, - wat | |
[pagina 231]
| |
zijn de namen van al die heeren heden vergeten! - hun scherpste pijlen schoten, waarnaar dillettanten en kenners hun van verontwaardiging gebalde vuisten uitstaken.... Ensor, even gevoelig voor onverdienden blaam als bewust van eigen kracht en kunnen, betaalde kritici en publiek met woeker den tegen hem uitgekwijlden spot terug.... Satirische teekeningen en schilderijen, even violent van opvatting en boosaardig van intentie als drastisch uitgevoerd, waren keer op keer zijn antwoord. Wij noemen uit het geheugen: ‘De gevaarlijke Koks’, ‘De goede Rechters, ‘De kwade Artsen’, ‘Iston, Poeffamatus, Krakozie en Transmoef, beroemde Perzische geneesheeren, de uitwerpselen van Darius na den slag bij Arbella bestudeerende’, en eindelijk ‘Ecce Homo’, waarin de kunstenaar zich zelf voorstelde, gesard en getart door twee ondanks alle karikatuur duidelijk herkenbare kunstrechters, Fétis en Frédérix. Ook in enkele van zijn Kristus-teekeningen wreekt hij zich over den spot van die kenners of van het Publiek. Waren het niet die hooggekraagde en door den grooten hoop zijner kunstbroeders zoo laf gevleide als geduchte kunstrechters, die, al hun misprijzen in drie woorden kristallizeerend, het ordewoord uitvaardigden: ‘Ensor is gek?’ Ik ben er trotsch op, dat ik, met een klein, veel te klein getal mijner allerbeste tijdgenooten, o.a. Eugène de Molder, Emile Verhaeren, Edmond Picard, Arnold Goffin, Octave Maus, August Vermeylen, niet gewacht heb tot heden, om de hooge beteekenis te begrijpen van dezen ras-kunstenaarGa naar voetnoot1), op wien men met het volste recht mag toepassen, wat eens Anatole France van Paul Verlaine getuigde: ‘Gij zegt dat hij gek is?.... Of ik u geloof!.... Maar gelief er toch op te letten, dat deze armzalige gek een nieuwe kunst heeft geschapen, en dat er wel eenige kans op bestaat, dat men eensdaags zal zeggen: hij was de beste (schilder) van zijn tijd.’Ga naar voetnoot2) |
|