De schilderkunst in België van 1830 tot 1921
(1921)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 232]
| |
Hoofdstuk XII.
| |
[pagina 233]
| |
gewortelde overtuiging, dat verscheidene van deze artiesten, naast Hendrik Leys en Charles de Groux, in latere jaren zullen worden beschouwd als ‘the most representative men’ van onze school in de negentiende eeuw, als kunstenaars tevens van zeer voortreffelijk gehalte. W. Linnig Jun., H. de Braekeleer, Verhaeren, Frédéric, Jakob Smits, Laermans, Ensor, Struys, Melsen, deze gingen toch allen, - en geen hunner heeft er zich over te schamen of te beklagen, overtuigd in de leer bij onze ouden, niet om ze te pastikeeren, niet om juist het onontvreembare, het individueel-eigene in hun werk af te kijken, maar om te leeren zien met hun breedheid en onbevangenheid van blik, te leeren uitdrukken met hun zeker- en raakheid van vormgeving, te leeren schilderen met iets van den gloed van hun palet.... Niet om ze te herhalen, bestudeerden zij, Verhaeren Snijders en van Utrecht, Frédéric Metsys en Boeren-Bruegel, Smits Rembrandt, Laermans nogmaals Boeren-Bruegel, Ensor Frans Hals, Melsen Brouwer en Ostade; maar om, gerijpt door en in de bewondering en de studie van hun meesterstukken scherper met eigen oog te zien, trefzekerder met eigen penseel weer te geven. Aan dit in-eere-houden, dit bestudeeren van de oude Vlaamsche en niet minder, somtijds zelfs meer van de oude Hollandsche meesters, zijn onze schilders zonder twijfel veel verschuldigd van die alle vreemdelingen en niet het minst de Hollanders zelf dadelijk treffende teknische vaardigheid, die de besten onder hen onderscheidt. Wat anderen in hun schilderijen tevergeefs mogen zoeken en wenschen, b.v. meer ingetogenheid, meer stemming, meer eenvoud en rust en zelfs meer eenheid van licht en van koloriet, hun maëstria in het teekenen, samenstellen, borstelen, hun stouten aanleg voor breede, forsche verwezenlijking trekt wel niemand in twijfel. Zoo waren onze besten, vooral onze beste Vlamingen, van 1880 tot heden toe. En. zeker was het dan ook wel de roem, dat onze school er een was van strenge discipline en diepgaande voorstudie, die meer dan vijftig jaar lang, van 1830 tot 1880 op zijn minst, zoovele vreemdelingen, daaronder mannen als Thijs en Jaap Maris, Alma Tadema, de Oyensen, H.W. Mesdag, Th. de Bock, Toorop, Vincent van Gogh, Is. Israëls en geenszins ‘beginnelingen’ alleen, naar Antwerpen en Brussel deed stroomen. | |
[pagina 234]
| |
Met even zooveel recht als de Fransche dichters zich noemen ‘poëtes ouvriers’, zouden de beste Vlaamsche schilders der XIXe eeuw zich mogen betitelen: ‘peintres ouvriers’. Gallait, Fourmois, Leys, Lamorinière, de gebroeders Stevens, Ch. de Groux, de Winne, Willem Linnig Jr., Agneessens, Dubois, A.J. Heymans, Rops, H. de Braekeleer, A. Verwee, Jan Stobbaerts, Iz. Verheyden, Courtens, Struys, Verhaeren, Baertsoen, Ensor in zijn beste stukken, Frédéric, Khnopff, Leempoels, Laermans, allen muntten of munten zij uit door hun meesterschap, hun ‘kunnen’, allen waren of zijn zij ‘ambachtslieden’, ‘des artisans’, van zeer hoog gehalte. En nu erken ik een van de krachtigste bewijzen voor de taaie duurzaamheid en leefbaarheid van onze eigen Vlaamsch-nationale kunstgeaardheid in het treffend verschijnsel, dat, evengoed als deze schilders, welke met opzet in het algemeen Vlaamsche leven hebben geput, ook het klein getal van hen, die zich van dat leven, of althans van dat leven zóó als het zich in 't algemeen in de breedere volkslagen voordoet, hebben afgewend, door opvatting en kunstuiting Vlaamsch bleven, zelfs dan als zij 't wellicht niet voelden, zelfs dan, als zij de taal van hun ouders en grootouders, de taal, waarin zij hun naam spelden, al vergeten en misschien met smaad versmeten hadden. Alfred Stevens haast zijn heele loopbaan door, Charles Hermans eenige jaren, Jan van Beers van rond 1875, d.w.z. na de korte periode, waarin hij ‘'s Volks Dank’ en ‘Maerlants Dood’ voltooide; zij mogen, de eerste en de derde, zich opsluiten in de salons van de Brusselsche of Parijzerwereld, van de ‘dames a la mode’ of, als de tweede bij voorkeur bespieden het bontgekleurde-‘monde de la noce’, het luidruchtige volkj e der fuivers, boemelaars, spelers en wellustelingen van beroep; zoodra zij ervan vertellen, komt de aangeboren aard boven en zij schilderen wat zij zagen, om 't even of zij 't zagen met welgevallig of met walgend oog, zij schilderen het met de objektiviteit, eigen aan hun ras en met kleuren van het echte Vlaamsche palet. Overigens moeten wij het met de onderwerpen van deze schilders niet al te nauw nemen. De mondaniteit is, in werkelijkheid, een internationaal maatschappelijk verschijnsel, niet een uitsluitend Fransch exportartikel. Stevens en van Beers, waar zij dames en juffertjes schilderen, gekleed met smaakvolle distinktie | |
[pagina 235]
| |
of ijdeltuiterig opgedirkt à la mode de Paris, zijn mutatis mutandis, alle verhouding in 't oog gehouden, niet minder Vlaamsch dan Rubens, van Dijck, Terburch, Metsu Vlaamsch of Hollandsch waren, ook dan als zij zich verlustigden in het weergeven van kleederdrachten in den Spaanschen, Engelschen of Franschen smaak van hun tijd. Stevens' ‘Tous les Bonheurs’, ‘De Weduwe en haar Kinderen’, ‘Najaarsbloemen’ en ‘Na het Bal’; van Beers’ ‘De Brief’ en ‘In het Bois de Boulogne’, zijn in werkelijkheid even goed Vlaamsch als Laermans’ blinden en landloopers of Melsens Stabroeksche boerentypen. Intusschen, wat nog veel krachtiger getuigt voor de leefbaarheid, de taai- en onverwoestbaarheid van de eigen geaardheid, van het ras-eigene onzer kunstenaars, is het niet te miskennen feit dat ook de adepten van de meest moderne, de eigenlijk internationale stroomingen, Vlaamsch bleven. Onze vrijlichtschilders van elke schakeering, evengoed de extremisten, die, volgens de leer van den Amerikaanschen natuurkundige Rood, den toon ontleden en schilderen met stippels of met streepjes (hachures), als de meer gematigden, die met de gewone middelen het gekleurde licht poogden weer te geven, allen wisten zich de nieuwe opvattingen en teknieken zoo innig te assimileeren, dat deze, verre van hen te verhinderen eigenaardig Vlaamsch zoo goed als personeel-zich zelf te zijn, hen integendeel in staat stelden, gewrochten te scheppen, die, opgehangen te midden van schilderijen van Fransche, Engelsche, Duitsche, Skandinaafsche, Spaansche kunstenaars, van deze onmiddellijk te onderscheiden zijn en luide de nationaliteit van hun makers belijden. Heymans en Claus, Buysse en van Rysselberghe, Edmond Verstraeten en Morren zijn even innig Vlaamsch als Linnig, de Braekeleer, Struys, Ensor, Smits, Larock, Baertsoen, Walter Vaes. En zoo meen ik dan te mogen hopen, dat deze ondanks haar betrekkelijke uitvoerigheid op geen volledigheid, maar des te meer op breede onbevangenheid, volkomen oprechtheid en goede trouw van oordeel aanspraak makende studie, volstaat, om de vraag, die ik bij den aanvang stelde, bevestigend te beantwoorden. Van 1830 tot heden ondergingen onze Vlaamsche schilders, beurtelings en soms tegelijkertijd, den invloed van vroe- | |
[pagina 236]
| |
gere of hedendaagsche landgenooten en niet minder die van elke uitheemsche nieuwe tekniek, opvattingsmanier, mode; onbewust of bewust maakten zij zich die uitheemsche, die internationale ontdekkingen, vertolkingswijzen eigen; zij gingen er echter niet in op; lieten er hun aangeboren geaardheid niet in te loor, niet door te niet gaan; zij verrijkten, louterden, ontwikkelden er zich door, maar hielden er niet door op Vlaamsch en zich-zelf te zijn. Evenzeer in de XIXe als in de XVIIe, XVIe, XVe eeuw, doch, noodzakelijk en logisch op andere wijs, bleek het Vlaamsche volk onvermoeid in het aldoor opnieuw vóórtbrengen van kunstenaars, en deze kunstenaars, deze schilders, zeg ik, legden, in de eerbied af dwingende degelijk- en schoonheid van hun werk, in voldoende hoeveelheid hoedanigheden van evenboortigheid, gevoelsgelijk-waardigheid aan den dag, om het volkomen te rechtvaardigen, dat wij, nu als vroeger, met fierheid ophalen van onze eigen ‘Vlaamsche Schilderschool.’Ga naar voetnoot1) |
|