De schilderkunst in België van 1830 tot 1921
(1921)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 38]
| |
vankelijk gehuldigden romantiek-stijl te laten varen’. Deze bewering is het gevolg van een zeer gewaagde overschatting van Lies' gaven. Niet alleen bezat Lies noch den historischen-filozofischen blik, noch de diepgaande psychologie van Leys; ook beschikte hij als kunstenaar geenszins over dezelfde middelen van uitvoering als de laatste. Hij werkte misschien gemakkelijker, doch zeker niet met zulk een diepte; hij teekende misschien vlotter, maar zonder veel karakter of stijl; alleen had hij een aangeboren gave van koloriet en een oog voor de levendige schoonheid van het landschap, welke Leys hem wel had kunnen benijden. Wilde hij echter het historische genre beoefenen, dan ontbrak hem die vastheid en zekerheid van oordeel, die, om zoo te spreken, intuïtief het algemeen karakter van een tijd of een volk leeren verstaan, neen, voelen. Wat Lies geeft, zijn anekdoten. Tot synthezis verhief hij zich hoogstens een enkele maal. De figuren in de schilderijen, die men algemeen als zijn beste beschouwt, ‘De Rampen van den Oorlog’Ga naar voetnoot1), ‘De Vijand nadert’Ga naar voetnoot2) ‘De Krijgsgevangenen’Ga naar voetnoot3), behooren meer tot de menschheid van alle tijden dan tot die van de zestiende eeuw, wat natuurlijk niets afdoet aan het feit, dat deze stukken toch zeer verdienstelijk zijn. Misschien was het de ware roeping van Lies, landschapschilder te worden. Ik ken van hem een kleine reeks stukken, waarin hij, vóór Fr. Lamorinière, zwelgt in de wedergave van allerlei spelingen van kleur en licht in bosch- en veldgezichten. Hierop kom ik in een later kapittel wel even terug. Hendrik de Braekeleer, die, in het dubbele opzicht van aangeboren aanleg en ambachtelijk kunnen, ongetwijfeld grooter was dan Leys, en die, na een leven van bittere ontgoochelingen en brutale geringschatting, op 23 Juli 1888 op zijn acht-en-veertigste jaar overleed, is, én als dichter van intimiteiten én als zuiver schilder, een van de voortreffelijkste kunstenaars, die niet alleen in de vorige eeuw, maar sinds de Hooch, Terburg en den Delftschen Vermeer geleefd hebben. Weinigen leveren in den loop van hun bestaan eigenaardiger kontrast op. Het ontbrak de Braekeleer aan elke zoogezegde hoogere intellektueele begaafdheid. Noch door rijkdom van vinding | |
[pagina 39]
| |
noch door kracht van verbeelding blonk hij uit. Doch juist die twee eigenschappen, welke zooal niet uitsluitend, dan toch veel meer dan alle andere te zamen iemand tot ‘schilder’ stempelen, bezat hij in verbazend hooge mate: een paar oogen, aan welke ook niet één tintje kleur, niet één schakeerinkje licht ontging, en een hand, zoo van zelf vaardig en erfelijk trefzeker, dat zij hem toeliet, die kleur en dat licht in de volle pracht van de werkelijkheid op paneel of doek te malen. Ofschoon Leys' invloed op Hendrik de Braekeleer even groot als gelukkig was, heeft deze zijn meester toch nooit nagevolgd, evenmin als zijn, gelijk wij vroeger zagen, in de romantiek opgegroeiden vader. Waar een man van niet alledaagsch talent als Lies zich hoofdzakelijk tot de door Leys' gebaande wegen bepaalde, moet deze bij uitstek zelfstandige gang van de Braekeleer ons des te meer bewondering afdwingen. Bij de beoordeeling van zijn werken kan moeilijk van richting of tendenz of van eenig welkdanig ‘isme’ spraak zijn. Van huis uit was hij zoo geaard, dat hij, zelfs al had hij als zoovelen zich ingelaten met de studie van al die min of meer nieuwe ‘ismen’, waarmeê België, ‘à l'instar de Paris’, steeds zoo rijkelijk gezegend is, bezwaarlijk iets anders had kunnen worden dan een met gotische nauwkeurigheid en echt Nederlandsche degelijkheid werkende schilder van stillevens en soms van binnenhuizen, die, wel beschouwd, ook nog stillevens zijn. Niet zonder reden en bedoeling bedien ik mij hier van de benaming ‘stilleven’, dit woord dan nog in zijn meest bepaalde beteekenis gebruikend. Deze benaming kan op schier al zijn schilderijen, hoe uiteenloopend de onderwerpen ook zijn, toegepast worden. Wat hij ons ook vóór oogen wenschte te brengen, nooit was het hem te doen om ‘het volle menschenleven’ zelf, om handeling of beweging, om gevoel of hartstocht, niet ééns om eigenlij ke ‘onderwerpen’, alleen om ‘verschijningen van kleur en licht’ zondermeer. Het kwam nooit bij hem op, lange verhandelingen over de kontrasten in het bestaan uit te spinnen, zich de hedendaagsche dingen 200 of 300 jaar vroeger te denken, of, wat er eens gebeurde in anno zoo- en zooveel na of vóór J. Kr. nog eens op te halen; de historie evenals elke andere wetenschap liet hem geheel koud, en, om nu te voelen wat anderen voelen, had hij ten minste in zekere mate het leven van de levenden moeten meêleven. Half menschenschuw | |
[pagina 40]
| |
als hij was, trok hij zich liefst in zijn stille werkplaats terug. Bestaan, leven, dat stond in hem gelijk met ‘zien’, en zien deed hij aldoor en aldoor. En wàt hij ‘zag’, dat was de helle schijn, de lichte straal, de klare vonk, de zachte of felle schaduw, het heele veelvoudige wezen van het licht, en, in dat licht, de honderdvoudige verscheidenheid van de kleur. Van ooggetuigen weet ik, dat de Braekeleer soms halve dagen in schijnbaar niets-doen heeft zitten bespieden het wonder-zachte goudachtig licht van de trap-vloer of van de goud-leêren zaal in het beroemde Antwerpsch Waterhuis, of het vlakke, helle, burgerlijk-egale licht in de zalen van het Terninck-gesticht. En dezen straal, deze vonk, deze schaduw, dezen glans met het penseel weer te geven, zóó als hij ze had gezien in hun oorspronkelijk vol en harmonieus akkoord met de natuur, en dit nog wel op zulke wijs, dat hun aanblik op het doek een veel grooter genot zou geven dan dat, hetwelk de schilder zelf in de werkelijkheid geschept had, dáártoe dreef hem zijn geheele aanleg; dát was zijn eenig doel, zijn eenig willen. Wie bij Hendrik de Braekeleer naar belangwekkende onderwerpen zoekt, klopt aan doovemansdeur. Zeker, op de meeste van zijn schilderijen ziet men figuren: zijn werken dragen even dikwijls een op een bepaald onderwerp doelenden titel: ‘De Geograaf’Ga naar voetnoot1), ‘De Hoornblazer’Ga naar voetnoot2), ‘De Plaatdrukker’Ga naar voetnoot3), ‘De Waterverfschilder’Ga naar voetnoot4), ‘De Pottenbakkers’Ga naar voetnoot5), ‘Het Ontbijt’Ga naar voetnoot6), ‘De Spinster’Ga naar voetnoot7).... Echter zijn die personages niets meer dan een deel uit het geheel; zij spelen geen rol; zij nemen er juist dezelfde ruimte en den-zelfden rang in als een bankje, een tafel, een stoel, een tapijt, een boek, een kandelaar. Bij toeval was hun gedaante één met een of ander kleur-, een of ander lichteffekt, waaraan het schildersoog zich vergastte. Om wille van deze kleur, dit licht, niet om hunszelfs wil of om wat zij deden, werden zij op het doek gebracht. Toets gerust deze bewering aan zijn beste werken; gij zult ze niet weerleggen. Zijn ‘Hoornblazer’ (1871) heeft, in het stuk van | |
[pagina 41]
| |
dezen naam, noch min noch meer belang dan de tafel met het tapijt of het houten kabaret ernaast met het in perkament gebonden boek er op; het heeft er eer min dan meer of dan zelfs maar evenveel.... Het bevilthoede ventje, dat in zijn ‘Zaal van het Waterhuis’Ga naar voetnoot1), 1877-78, niet ver van 't open raam zit, is of doet er, hoe voortreffelijk ook geteekend en hoe levend, niets meer bizonders dan deze stoel onder hem of het gouden leêr achter hem op den muur! De sjovele heer, die in zijn ‘Terninck Muzeum’Ga naar voetnoot2), 1884, staat te kijken naar het kleurige ‘Slachthuis’ van D. Teniers, doet er niets meer, veeleer zelfs iets minder dan het schilderij aan den muur. In ‘Het Ontbijt’Ga naar voetnoot1), 1885, is aan de etende vrouw geen duit meer waarde gegeven dan aan het stuk sinaasappel in haar hand of de schaal champagne op de tafel of het gordijn vóór het raam. Zelfs waar hij een enkelen keer iets schijnt te zullen of willen vertellen, wijkt hij van dezen vasten regel niet af: in ‘Grootmoeders Feest’, 1873, ‘De Terugkomst van den Zeeman’, 1875, en ‘De Kaartspelers’, 1886 of 1887, zijn de figuren ‘stoffage’ van het binnengezicht, ‘bijwerk’ van het stilleven, zonder meer. Wat de schilder ons wil mededeelen is zoo eenvoudig en tevens zoo wonderbaar als het maar kan! Niet wil hij ons toonen: zie, zóó blies die jonge knaap den hoorn, of zóó zat dat mannetje te droomen in die ouderwetsche zaal, of zóó smakelijk of zóó tegen heug en meug at toen die dame.... Geen ‘anekdoot’ wilde hij vertellen. Dit alleen wilde hij ons veropenbaren: zóó tooverde het licht van de zon die kamer met haar geheelen inhoud om tot louter levend goud, terwijl die jongen toevallig op den hoorn blies; zóó streelend zacht gleed het licht door de oude ruiten, terwijl dat mannetje daar zat met zijn grijzen vilt; zóó wonderfijn en subtiel deed de dag elk voorwerp uitkomen, terwijl die smakeloos opgedirkte dame haar ontbijt gebruikte. Wat voor een ander hoofdzaak ware geworden, is voor hem bijzaak; de ‘bijzin’ wordt bij hem ‘hoofdzin’! Zijn principe is geen ander dan dit: tegenover het licht, dat alles beglanst, en de lucht, die alles omvat, zijn mensch en dier én bloem én onbezield voorwerp gelijk en één. De eenige geschiedenis, die mij, Hendrik de Braekeleer, als schilder belangrijk genoeg voorkomt, is die van dat licht en van die lucht, en van, | |
[pagina 42]
| |
in beide, dit of dat bizondere kleureffekt. Dáárnaar zult gij mijn werken beoordeelen, zoo gij rechtvaardig zijt. Ik wil hier niet wijdloopig onderzoeken, hoe vele verschillende manieren bij de Braekeleer zijn op te merken. Er zijn er wel zeker vier; doch twee voorname zijn daaronder. De werken van de één onderscheiden zich door een min of meer konventioneel licht, een soort werkplaatslicht, verkregen door een stelselmatig berekend openen of sluiten van een voorhang; die van de andere - zijn laatste - door het zuivere, ongewijzigde licht van de werkelijkheid, de geheel ‘toevallige’ werkelijkheid. En nog een ander verschil is er! In de werken van gene reeks zijn hout en steen en metaal en stoffen en menschenvleesch wel alle een heel klein beetje ‘uit den zelfden pot’; in die van déze integendeel behield elke substancie haar eigen karakteristieke geaardheid, hard- of zachtheid, glans of matheid, doorschijnendheid ofopaciteit. Het allervolmaakste, wat de Braekeleer in géne manier leverde, zijn, buiten zijn wonderbaren ‘Aardrijkskundige’, wellicht ‘De Trap van het Waterhuis’ en ‘Zaal in het Waterhuis’, beide uit 1877-78, en ‘Lezende Vrouw’ uit 1876-77 in de verzameling van wijlen Senator A.A.P. van den Nest; het voortreffelijkste uit déze zijn, buiten ‘Het Loodshuis’ uit 1877, ‘De Waterverfschilder’ uit 1878, en ‘Het Ontbijt’ uit 1885. In werkelijkheid zijn er slechts weinige schilders, die meer eigenaardigheid vertoonen dan hij; slechts weinige, die aan al de middelen, die eigenlijk veel meer in litteratuur of beeldhouwkunst tehuis hooren, zoo bitter weinig te danken hebben. Hoe mag het wel komen, dat, in onze muzea, zijn werk tot vóór korten tijd nog steeds een te kleine plaats besloeg? hoe, dat hij in het buitenland zoo goed als niet gekend is? De Braekeleers talent was niet van dien aard, dat het reeds vroeg de aandacht van de officieele wereld op zich vestigde. Zijn beste schilderijen waren voor het grootste deel voor het publiek zoo weinig aantrekkelijk, dat ze zoo goed als alle voor een spotprijs werden van de hand gedaan. Zelfs nog lang na 1872, toen hij zijn heerlijken ‘Aardrijkskundige’ tot bewondering van alle werkelijk ingewijden tentoongesteld had, duurde die verblinding voortGa naar voetnoot1). | |
[pagina 43]
| |
Overigens vond hij al even weinig waardeering bij zijn kunstgenooten als bij het publiek. In de oogen van de meeste schilders waren werken als de zijne hoogstens interessante ‘schetsen’, veelbelovende ‘studies’. Welnu, Rik, ‘- werd hem in de gelagzaal van het Kunstverbod te Antwerpen dikwijls gevraagd, - wanneer gaat gij nu eens beginnen?’ De bedoeling was: ‘wanneer komt gij nu eens vóór den dag met een heusch schilderij?!!’Ga naar voetnoot1) Welke plaats zal het nageslacht Hendrik de Braekeleer toekennen? Ben ik niet mis, dan is die plaats alleen te zoeken in de allervoorste rij, de rij van de hoogstbegaafden, waarop én de Zuidelijke én de Noordelijke Nederlanden trotsch zijn en waarin de namen van Boeren-Bruegel, Brouwer, Vermeer, Terburg en de Hooch in onvergankelijke glorie schitteren. De Braekeleer is niet alleen de meest in-Vlaamsche van de Vlaamsche, was hij Hollander, dan zou hij een van de meest in-Nederlandsche van de moderne Hollandsche schilders zijn. Op zijn werk, veel meer dan op dat van vele Noord-Nederlanders uit de negentiende eeuw, passen volkomen de treffende regelen, waarmeê Alfred Trumble destijds in een Engelsch tijdschrift de Hollandsche kunst kenschetste. ‘Er ligt in de kracht, die de Hollandsche kunst op dat gedeelte der wereld, waarvan Holland geografisch zulk een klein deel uitmaakt, heeft uitgeoefend, geen bizonder geheim. Het is de macht van meesterlijke eenvoudigheid. De Hollanders zoeken hun inspiratie in de natuur, die zij, zonder gekunsteldheid, weergeven, zóó als zij is. Zij schilderen niet precies wat zij zien, maar zij schilderen in den geest, die het geziene in hen wekt, en bekleeden het met menschelijkheid, met leven, en ook met het gevoel, dat het bestaande meedeelt aan hen, die het zoowel met den geest als met het oog bestudeeren. Zij doen geen poging, om onderwerpen, die op het gevoel werken, te scheppen; maar zij vinden het gevoel in | |
[pagina 44]
| |
de werkelijkheid, en naar hun vermogen stellen zij ons deze voor, met al de levendigheid, die hun penseel er aan kan geven.’ Een tijd lang deed zich de Braekeleers invloed duidelijk gevoelen, evenzeer onder de Brusselsche als onder de Antwerpsche kunstenaars. Piet Verhaert en Karel Mertens, - om twee van de besten te noemen, - oogstten, de eerste van 1875 tot 1885, de tweede van 1883 tot 1890, een ongelooflijken bijval met voor het meerendeel kleine schilderijen, die vooral door teknische volmaaktheid uitblonken. Dat beiden zich ondanks dien bijval later aan de vrijlichtschildering wijdden, strekt hun voorzeker tot eer. Verhaeren, René Janssens en Hannotiau te Brussel, de knappe Alfred Delaunois te Leuven, Brunin en H. de Smeth te Antwerpen, mogen ook wel genoemd worden. Overigens zijn ook in Sander Struys sporen van de Braekeleers invloed voorhanden (‘De Mechelsche Kantwerkster’). |
|