De schilderkunst in België van 1830 tot 1921
(1921)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk. I.
| |
[pagina 2]
| |
werden, wanneer men daarbij geen rekening houdt met het artistiek ‘geloof’, door die schilders beleden, en met de verhouding, waarin ze stonden tot de van ouds al vastgestelde en als zulke erkende ‘nationale overleveringen’, dit woord verstaan in zijn meest omvattenden en meest verheven zin. Meer, veel meer komt het er op aan, te weten, of de heropbloei, de ontwikkeling en de nog voortdurende wasdom van de schilderkunst hier te lande al dan niet met onze eigene, van oudsher in den aangeboren volksaard vastgewortelde kunstopvatting overeen te brengen is; m.a.w of deze schilderkunst een nieuwen, stevigen schakel vormt in de schitterende keten, die ons eeuwenlang in de oogen van alle volkeren benijdenswaardig heeft gemaakt en waarin eens de namen van de gebroeders van Eyck, Dirk Bouts, Rogier van der Weyden, van der Goes, Memlinc, Geeraard David, Metsys, Joos van Kleef, Moro, Poerbus, P. Bruegel, en later, - mutatis mutandis - die van Rubens, van Dijck, Jordaens, Snijders, Fijt, Cornelis de Vos, Jan Brueghel, Brouwer, Craesbeek, Teniers, en ontelbare anderen hebben uitgeblonken. Wat men in 1880 en in 1905 had moeten doen uitschijnen, dat was en is nog altijd, ik herhaal het, niet het bestaan op onzen Vlaamschen bodem van begaafde mannen, die palet en penseel tot het uitdrukken van indrukken en gevoelens verkozen; maar wel, in hoever diezelfde mannen hun aangeboren Vlaamsche persoonlijkheid, hun talent en hun ontvankelijkheid aan de oude oerbron, - de werken van onze oude meesters -, hebben gelaafd, verkwikt en versterkt; in één woord, of er na 1800 hier een nieuwe van ‘elke andere uitheemsche’ te onderscheiden kunstuiting, een ‘Vlaamsche school’ heeft bestaan. Men sta mij toe, het hier onbewimpeld te verklaren: de meesten, om niet te zeggen allen, die toen, gedurende hoogervermelde kunsttentoonstellingen, in 1880 en 1905, onze kunstbeweging sedert 1830 hebben besproken, vergaten doorgaans, - eigenaardig genoeg bij uitzondering alleen van den Franschman Gabriel Séailles, - deze allergewichtigste, transcendentale vraag te berde te brengen. Wisten zij dan niet, dat een kunst, om werkelijk levend en leefbaar te wezen, opgroeien moet ‘uit het leven van het volk zelf’, ja, dat zij van het geheele wezen van dit volk en van het land, dat het bewoont, - van zijn zeden en geschiedenis, zijn bezigheden en vermaken, van het uitzicht van zijn onderscheiden gewesten, van | |
[pagina 3]
| |
zijn lief en zijn leed, van zijn kultuur en zijn poëzie, van zijn geheelen strijd om het bestaan, - de tolk moet zijn en de spiegel? Is er wel een hoogere dan deze zoo vaak ook weer in de laatstejaren - ook na Wagner en Benoit, - geloochende waarheid? De kunst van een volk is als een plant, - laat het nu een eik uit het Noorden of een cypres uit het Zuiden of een palmboom uit het Oosten zijn, - die in de natuurlijke en logische voorwaarden van haar ontstaan en bestaan leeft en bloeit en groeit; die onder de natuurlijke en logische inwerking van haar zon, haar lucht en haar winden, verrijkt haar sappen en verdubbelt haar krachten, en statig en schoon, het landschap tot eer en sier, gedijt en rijpt in geleidelijk zelfvermooien, en spruiten schiet en bladeren, en takken en kruin, die heerlijke schaduw verspreiden over de vlakte en haar glorieuze landouwen. Verplant den bevalligen palmboom uit Morgenland niet naar het koude Noorden; breng den soberen, ernstigen, stoeren eik met zijn diepwroetende forsche wortels niet uit onzen veien grond naar het heeter Zuiden; de palmboom zou zijn vuurzon missen, de eik den gezonden wilden blaai en waai van den Noordzee-adem, en beide zouden sterven! Of, sterven zij niet objektief, blijven zij voortbestaan naar het uiterlijk, subjektief, innerlijk zijn zij gedoemd tot ontaarding van hun wezen, tot ‘zedelijk doodgaan’. Niet anders is het met de Kunst. Met hun eerste, min of meer naïeve, in zekeren zin nog onbewuste scheppingen leggen - wat zij ook reeds dan aan uitwendige uitdrukkingsmethoden en -manieren bij vreemden mogen borgen - de eerste, groote vertegenwoordigers van de Kunst bij een waarlijk begaafd volk instinktmatig en onvermijdelijk den grondslag voor geheel haar toekomst en veropenbaren en bevestigen ‘die’ eigenschappen en neigingen, welke haar in den loop van haar verdere ontwikkeling gestadig zullen bijblijven en kenmerken. Deze eerste verschijnselen zijn schier altijd oorspronkelijk, eigenaardig, al zijn zij dáárom nog niet geheel vrij van elken vreemden invloed. Juist dáárom en des te meer zijn zij het eigendom van het Volk. De eerste grondleggers van een school mogen op nog zoo verren afstand blijven van volmaaktheid en idealiteit, dit toch is zeker: alleen de ook in hen van zelf werkzame geaardheid van den stam, laat mij zeggen: de gezamenlijke ziel van het Volk, tot hetwelk zij hooren, bepaalt, ééns en voor altijd, op treffende wijs de | |
[pagina 4]
| |
richting, die zij zelf volgen en die anderen eeuwen lang na hen zullen volgen en trouw blijven. Zooals hun oog zich wende, van zoodra het leerde zien, aan het licht van den eigen hemel, de kleur en de gedaante van de eigen boomen, de tint en den gang van de eigen rivieren en stroomen, houding en gebaar van de menschen, die rond hen dagelijks bewegen, zoo kiest hun wil, ik zei bijna hun instinkt, nu zij iets willen omzetten, uitzeggen in ‘kunst’, tot medium en stof datzelfde eigen landschap en dat zelfde eigen volk; en al naar dat land gelegen is en geschapen, en al naar dat volk geaard is en bezield, ja, men zou er mogen bijvoegen, al naar het gehersend en gebekt is, naar zijn eigen wijze van denken, voelen, spreken, neemt hun oog, en van lieverlede hun smaak, gewoonten aan, manieren van zien en neigingen tot schoonvinden, die al duidelijker en duidelijker in hun werk uitkomen. Zoo vond de Grieksche geest, wel voornamelijk in de beeldhouwkunst, maar nauwelijks minder treffend in schilder- en dichtkunst zijn uiting in de kracht en majesteit van de lijnen. Zoo was de Grieksche kunst de verheerlijking, bijna de vergoding van blijde, zinnelijke schoonheidsvormen, majestatisch in rustige kalmte en ten minste uiterlijke onontroerbaarheid, omdat haar scherp uitgesneden, hoekig en bochtig geboorteland, haar theogonie en haar levensbeschouwing het onvoorwaardelijk zoo eischten en bepaalden; maar zoo was ook de Nederlandsche schilderschoolGa naar voetnoot1) van het allereerste begin af, niet enkel de toovenares met diepte en warmte en rijkdom en bontheid van kleuren, weldra de verrukkelijke dichteresse met licht en donker, maar ook de strenge, ernstige, realistische, soms tot nuchterheid toe realistische teboekstelleresse van wat ‘werkelijk’ en ‘waar’ is, omdat ons vager afgeteekend landschap, én ons streng, tot ernst stemmend klimaat, én vooral onze aangeboren, zich ook in onze taal machtig uitende behoefte, om de dingen te ‘zien zooals ze zijn’ en ze te ‘noemen met hun naam’, het dwingend aldus geboden. Verbazend treffend is het, in de werken van die eenig-ware Primitieven, welke de glorieuze ontwikkeling van de van Eycken mogelijk maakten, in de verluchtingen van Jaak Coene, doch nog veel meer van de gebroeders van Limborch, in de schilderijen van Broederlam en enkele van hun niet met name bekende tijdgenoo- | |
[pagina 5]
| |
ten, en vooral, vooral in de wonderbare beeldhouwwerken van de Sluters en de van de Werven, de eerste, soms niet schuchtere, maar veeleer stout gedurfde en als opzettelijk nagestreefde uiting terug te vinden van de meest pregnante kenmerken van onze geheele latere kunst tot minstens na Pieter Bruegel I. Ja zelfs het na dezen eersten en grootsten Bruegel aldoor duidelijker wordende onderscheid tusschen de eigenlijk Hollandsche en de eigenlijk Vlaamsche richting, men voelt, neen, ‘tast’ en ‘ziet’ het reeds, als men met elkaar vergelijkt de Broederlamluiken te Dijon en het belangrijke Kalvarietafereel van een onbekend Utrechtsch meester uit 1363 in 't Muzeum te Antwerpen. De eerste voorwaarde tot het verwezenlijken van gewrochten van duurzame waarde, van waarlijk levende kunst, ligt in deze naïeve, nog altijd onbewuste uitdrukking van land en volkswezen. Waarom? Omdat een tweevoudige waarheid, - een waarheid ‘van gevoel’ en een waarheid ‘van voorstelling’ - zoo niet de eerste, dan toch de tweede wet van alle kunst, en zeker de eerste van alle levende, eigen-ziel-bezittende kunst is. Of zijn wij niet volkomen waar, als wij den aanblik van onze natuur, onze Vlaamsche eiken, olmen en wilgen, onze Vlaamsche stroomen en rivieren: Schelde, Maas, Leie, Lieve, Dijle, Zenne, Demer, Nethe, Durme; onze Vlaamsche kust, duinen en zee; onze Vlaamsche vlakten en weiden; onze heide en onze dennenwouden weergeven, zóó als wij zelf die verstaan, hun kleur, licht en dampkring, zóó als die in ons oog als vergroeid zijn? Wat hebben de Ruysdaelen, van Goyen, Hobbema, Ph. Koninck op het doek gebracht? Wat Ostade, Brouwer, Hals, de Hooch en de Delftsche Vermeer? En, al was het ook in den vorm van een dichterlijk anakronisme, streefden onze gotische meesters niet vóór alles naar waarheid, als zij de Heilige Maagd, den Heiland en de Joden, die hem bespotten of folterden, afbeeldden in de kleeding en in de houding, met de gebaren en met de manieren van de maatschappij, die hen zelf omringde en die hun volkomen bekend was? Daarin ligt de eerste levensvoorwaarde voor een nationale Kunst! De schilder moet met eigen oogen zien en eigen land en eigen volk naar eigen geest weergeven. Indien een hoogere graad van ontwikkeling hem al nieuwe stoffen, gemeenschappelijk eigendom van alle kultuurvolken: historische, litteraire, maatschap- | |
[pagina 6]
| |
pelijke, theogonische, enz., in zekeren zin dus wetenschappelijke, ten dienste zal stellen, toch is en blijft het onomstootelijk, dat hij zijn onderwerp, al hoort het nu ook tot den algemeenen of internationalen eigendom, in zeker opzicht naar de overleveringen van zijn school moet omzetten, indien hij, ten minste, het kunstleven van zijn volk niet wil stremmen. Hiervoor liggen een menigte goede bewijsgronden in de geschiedenis van de kunst vóór de hand. De Romeinen hebben er zich maar al te weinig op toegelegd, uit zich zelf, uit eigen ervaring, leven, zeden en gewoonten, ‘kunst te maken’. Dit volk, dat met al zijn vermogen uitsluitend een zoo groot mogelijke machtsuitbreiding nastreefde; wiens geheele denkkracht zich tot ekonomie, militarisme en rechtswetenschap bepaalde, schijnt zich over het algemeen, op zeer zeldzame uitzonderingen na, al even weinig rekenschap van zijn aanleg gegeven, als een op dien aanleg en op de algemeene eigenaardigheden van zichzelf en zijn land berustende kunstopvatting gevormd te hebben. Hoe heeten nu zijn waarlijk groote en eigenaardige dichters? Hoe zijn werkelijk oorspronkelijke schilders, beeldhouwers en bouwmeesters? Gij spreekt mij van Juvenalis, Tacitus, Persius, Martialis? Edoch, juist die namen bevestigen, wat ik vooropstelde. Hun satiren werden hun door Romeinsche, d.w.z. onder de Romeinen van hun tijd bestaande misbruiken in de pen gegeven. Juvenalis geeselt de Griekschdolheid van zijn medeburgers; Tacitus het despotisme en de zedeloosheid; geen van beiden hebben de Grieken nagevolgd, noch namen zij de Grieksche wereld en de Grieksche gedachte tot voorbeeld! Zelfs stijl en procédé hebben zij de Hellenen niet of dan toch in geringe mate afgekeken. En de werken van deze mannen alleen, niet de nabootsingen van den talentrijken Vergilius, niet die van Plautus en Seneca, zijn, voor ons, bezield met werkelijk leven. En bereikt de kunst niet natuurlijker- en haast noodzakelijkerwijze het hoogste toppunt van den roem juist in die tijden, dat zij de meest volmaakte uiting is van de nationale, zoo psychologische als plastische ‘waarheid’ van een volk? |
|