De schilderkunst in België van 1830 tot 1921
(1921)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
HENDRIK LEYS. ZELFPORTRET (1866)
| |
[pagina V]
| |
Aan mijn hooggewaardeerde vrienden, de heeren CHARLES-LËON CARDON te Brussel en OSKAR NOTTEBOHM te Antwerpen, beiden even verlichte kenners en beminnaars zoowel van onze moderne als van onze oude Vlaamsche meesters, even milde beschermers van kunst en kunstenaars, even trouwe en edele vrienden zoowel in kwade als in goede dagen, wijd ik, van ganscher harte, en dankbaar voor vele blijken van gulle genegenheid, dit eenvoudig boek. | |
[pagina IX]
| |
Voorwoord.Bij het schrijven van dit overzicht van een tijdperk van kunstevolutie, dat meer dan honderd jaren omvat, stelde zich de auteur op twee onderscheiden standpunten. Ten eerste ging hij uit van de bij hem tot de innigste overtuiging geworden stelling, dat de Kunst, evenmin als het Volk zelf, uit welks geest en hart ze opbloeit, zonder vaderland kan zijn; ten tweede, dat een eerlijk beoordeelaar nooit een kunstvak of een kunstenaar mag veroordeelen of zelfs kleineeren ter wille van een innerlijke tendenz, een bizondere uitdrukkingswijze, een eigen manier. Men heeft, in de tweede helft van de vorige en in de eerste jaren van deze eeuw, haast in elk beschaafd land van die stemmen hooren opgaan, die met ongemeene driestheid de drogbewering vooruitzette'n en staande hielden: zooals de Wetenschap geen vaderland kent, zoo ook niet de Kunst. Het bewijs van deze stelling, intusschen, heeft niemand geleverd! En dat is gemakkelijk te verklaren. Indien het onbetwistbaar waar is, dat Wetenschap en Kunst, als abstrakties beschouwd, geen vaderland hebben; zelfs, dat de veroveringen van de eerste en de scheppingen van de andere vruchtbaar en genietbaar zijn de geheele wereld door voor allen, die beschaafd zijn of smaak en schoonheidszin hebben; toch verschillen deze zielsfaktoren reeds van ras tot ras en soms van volk tot volk evenals van den eenen tijd tot den anderen; toch is het evenzeer en even onomstootbaar waar, dat de beoefenaars van de Kunst en de Wetenschap evenals alle andere menschen wel een vaderland hebben, immers, omdat zij geboren zijn in een bepaald gewest met even bepaalde lucht- en grondgesteldheid, en dat zij behooren tot een naar taal, gestalte en aanleg van alle andere zich onderscheidenden stam. Op dit niet weg te praten feit berust de volstrekt gewettigde | |
[pagina X]
| |
verdeeling van de gezamenlijke menschelijke Kunst in scholen. Datzelfde feit brengt met de noodzakelijkheid van een natuurverschijnsel mede, dat, op zeer dungezaaide uitzonderingen na, alle wezenlijk groote meesters in hun gewrochten, ondanks alle internationalisme, uiting geven, zij 't dan ook op een gelouterde, sublieme manier, aan de aangeboren eigenaardigheden van hun stam. In dezen zin zei Langbehn zeer terecht: ‘Die Tugenden und Fehler eines Volkes werden im Laufe der Geschichte zu Menschen!’Ga naar voetnoot1) In denzelfden zin beveelt hij elk scheppend genie aan: ‘Treue gegen sich selbst, Treue gegen das angeborene enge Stück Erde, Treue gegen den weiten lebendigen Volksgeist.’ Zoolang kunst zal genoten worden, zullen in de van Eycken, van der Goes, Bouts de Alnederlandsche, in Rubens de Vlaamsche, in Hals en Rembrandt de Hollandsche, in Dürer de Duitsche, in Le Lorrain, David en de meesters van Barbizon de Fransche volksstam herkend en verheerlijkt worden. Wat natuurlijk geen enkel, door geen chauvinisme beneveld mensch er toe brengt, te gaan benijden of beknibbelen, dat de scheppingen van de groote meesters van zijn stam ook in andere hemelstreken blijdschap en loutering brengen! Wat nu aangaat het andere standpunt; meen ik mijn bedoeling niet beter te kunnen verduidelijken dan door hier aan te halen eenige regelen, waarin ik, bij het beoordeelen van een Belgische Driejaarlijksche, de Gentsche in 1891, in een Nederlandsch blad de princiepen uiteenzette, welke ik wenschte in 't oog te houden. In die inleidende regelen verklaarde ik, dat ik, in den grooten overvloed van inzendingen van allen aard en alle richting alleen diegene wenschte uit te zoeken, waarop ik met gerustheid des gewetens de edele benaming ‘kunstwerk’ meende te mogen toepassen; die gewrochten dus, welke het duidelijk kenmerk dragen, scheppingen der inspiratie en niet voortbrengselen der spekulatie te wezen; die of door nieuwheid en stoutheid van opvatting en uitvoering, of door diepte des gevoels en volmaaktheid der uiterlijke behandeling uitmunten, om het even tot welke school de kunstenaar behoore en onaangezien het speciaal esthetische....isme, waarvan hij een aanhanger is. ‘Het terrein, waarop ik post vat, is voorzeker breed genoeg, om | |
[pagina XI]
| |
er beurtelings niet alleen alle genres, maar ook de meest uiteenloopende richtingen op te verplaatsen. In beginsel wensch ik dan ook niets of niemand uit te sluiten; zoowel den overtuigden romantikus als den volbloed realist en plain-air-schilder kan ik, als zij maar wezenlijk ‘kunst’, ik bedoel eigen personeele kunst te genieten geven, zeer goed waardeeren. Doch bij voorbaat wensch ik mijn misnoegen uit te spreken over die honderden en honderden would-be-kunstenaars, die alleen den uiterlijken, zuiver ambachtelijken kant der Kunst begrijpende, er wel in slagen misschien een nauwgezette doch levenlooze kopie van de werkelijkheid of een met zekere virtuoziteit geborsteld, doch van alle ziel beroofd ‘morceau’ te leveren; tegen hen, die alleen kunnen ‘nabootsen’ of ‘hermaken’, wat anderen langen tijd vóór hen uit eigen aandrang des gemoeds en bijgevolg veel beter hebben voortgebracht; parazieten der Kunst, dezen, die leven en teren ten koste van den roep eens meesters, wiens voetzolen zij niet waardig zijn te ontbinden en met wien zij zich nogtans zonder blozen door beoordeelaars en koopers laten vergelijken.’ Van deze stelregels ben ik mij niet bewust, ooit in een enkel opstel te zijn afgeweken. Zoowel in de studies, door de uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’ uitgegeven onder het opschrift ‘Vlaamsche Meesters’ als in de kortere en langere schetsen, verzameld in mijn bundel ‘Koppen en Busten’, heb ik ze trouw in 't oog gehouden.... Als ‘een boek van goede trouw’, een ‘livre de bonne foi’, en niet als de apologie van een gegeven ‘school’ of een ‘bepaalde richting’, bid ik den goedgunstigen lezer dan ook, deze bladzijden te willen beschouwen.
Tegelijk met den heer Oskar Nottebohm had mijn hooggeschatte vriend Charles-Léon Cardon lang vóór het ter pers gaan van dit boek de opdracht ervan aanvaard. Den 5 September 1920 rukte de dood den voortreffelijken kunstkenner uit ons midden. Dit kon voor schrijver natuurlijk geen aanleiding zijn, om zijn naam te schrappen van de toewijdingsbladzijde! Het boek blijft hem en den heer Oskar Nottebohm gewijd. Pol de Mont. | |
[pagina XII]
| |
‘Kunst zonder nationaal karakter is doode kunst.’ |
|