| |
| |
| |
Derde bedrijf
Begin der Lente. Germaansch berglandschap. Gewirwar van dicht geboomte op den achtergrond. Rechts, middenplan, een kleine hil, deels begroeid met hakhout en struweelen, bekroond met een reusachtigen eik, waarvan men den ongewoon dikken met klimop bemantelden stam ver ziet heenstrekken over het tooneel. Een slecht gebaand pad daalt van dien boom naar beneden. Voorplan een weide.
Middag. Op alle gewassen een schuchtere zweem van groen.
| |
I
Tjalda komt, blikbaar vermoeid, op, en wil omhoog naar den eik, op het oogenblik, dat drie boerenmeisjes, mutsaarden op de schouders dragend, naar beneden komen.
des avonds langs het riet,
welk lievend paarken gaat zich niet
des avonds langs het riet?
en wislen zoen op zoen...
Dat hooren, slapend, tusschen 't groen,
die slapen tusschen 't groen.
bespiedt het wonder spel...
Haar oogsken lonkt zoo spottend hel
naar 't wonder-lieve spel!
Tjalda heeft het liedje aanhoord en verspert nu de meisjes den weg.
Gij, lieve meisjes, duldt,... dat ik u vrage...
Gij kent wellicht de sage
der Slaapster in het donker tooverwoud!
Weet gij de plek niet, waar, in vroeger dagen,
het slot verrees van Ajoboud?
| |
| |
Het koningslot!... Het tooverslot!...
Wie dat mag vinden, vriend, weet God!
Lachend en goechelend af.
| |
II
Gelukkigen!... Zij kennen geen verlangen!
Het daaglijksch werk, wat brood en wat gezangen
zijn haar genoeg - en 't leven lacht haar toe!
Ik kan niet verder meer... Mijn longen hijgen
vergeefs naar lucht... Ik ben zoo doodlijk moe,
dat ik - zij 't slechts een stond - hier neer moet zijgen.
Hij gaat tot den voet van den reuzeneik en zet zich neder.
Waar mogen de andren zijn? ... Mijn voeten waren
hun loomen gang te vurig... Struik of steen
weerhielden stap bij stap hun schreên...
Zij slapen vast nu op wat mos en varen...
Zoo ik hen riep...? Zij zijn misschien nabij...
Hij staat recht en brengt de holle handen vóór den mond.
Van zoete liederen vol den mond,
zoo reist de skjald de wereld rond.
| |
| |
Van zoete liederen vol den mond,
zoo reist de skjald de wereld rond!
Klingeling - klingeling - klank!
1. dichter nu:
Het lieve liefjen op zijn borst,
voelt zich de skjald der wereld vorst!
2. ook dichter:
Klingeling - klingeling - klank!
1. heel dicht, maar nog achter de schermen:
Fallih - fallah - fallij!
Een flinken teug most en een fermen zoen -
wat ánders heeft de skjald van doen?
even dicht van den anderen kant:
Fallih - fallah - fallij!
| |
III.
De skjalden komen op, de muts in de hand, strompelend van vermoeienis. Tjalda begroet en wenkt hen met de hand. Zij laten zich neervallen op het weigras beneden.
Geen voet verzet ik meer!
Klimmen...? Met moeite kan ik dalen...
Kom, Tjalda, kom! 't Is morgen nog een dag...
Vlij u naast ons in 't gras... De nekker mag
uw tooverslot met al zijn loome slapers halen!
Tjalda doet teeken, dat hij niet wil afdalen.
De skjalden vallen in slaap; de eerste het laatst. Deze zingt Tjalda nog spottend toe:
| |
| |
Ook zoo is 't goed, mijn knaap! Elk handel naar
zijn eigen lust... Bewaak met zorg de boomen,
dat zij niet vluchten gaan! En droom dan, wakker, maar
wat wij, misschien, al slapend zullen droomen...
Een korte poos.
Wat hemelzoete kalmte wijd en zij...
Mij is 't, of ik het woud hoor ademhalen.
Violengeur zweeft in de lucht rond mij,
en door 't geboomte dalen
Alomme spruit, alom, in boom en plant,
tot in den zwarten aardkluit, 't nieuwe leven.
De ontdooide bronnen kabbelen te allen kant
en de eerste knoppen groenen in de dreven.
En in mijn hart, dat machtig jaagt en slaat,
hoor ik een zachte stemme spreken
van min, die niet meer scheiden laat.
En in mijn ziele, diep bewogen,
rijst immer omstraald van licht,
van bloemen omgeurd bij duizend duizendtallen,
de wondre Slaapster uit het woud!
Over haar blanken boezem vallen
haar lange lokken van louter goud...
O! schoone zon, waar 't slot ook zij verscholen,
zijn boomenwal rijs nog zoo hoog en dicht,
al moest ik jaren ommedolen,
ik vind het toch - en zweer het bij uw licht!
Al moest ik, blootvoets, over dorens treden,
rotsen bestijgen nacht en dag,
o schoone zon, ik zal zijn wal betreden,
ik zal haar zien, zoo 'k haar niet wekken mag!
En mag ik 't wekkend wonderwoord niet vinden,
één voorrecht, Azen, gunt gij Tjalda dan:
laat dan hem rusten naast de zielsbeminde!
Zoo zoene Dood, wat Min niet zoenen kan!
Op dit oogenblik scheurt de achtergrond open, en nu ziet men, oprijzend uit en boven het gewirwar der boomenkruinen, te midden van het wijdstrekkend oerwoud, blinkend blank in de zon en afstekend op den helderen hemel, een heerlik, reusachtig koningsslot. Een breede laan leidt er heen, even aan 't groenen.
in hoogste verrukking.
‘Zoo zoene Dood...! Is dát het Woord?
Ik zie het slot... Gesloten is de poort...
| |
| |
De zonne laait, als wimpels, op zijn tinne!
Gij zijt het slot niet meer van schrik en nood,
gij zijt het slot niet meer van koude en dood,
gij zijt het tooverslot der minne!
Hij werpt zjjn stok weg, en loopt ijlings in de richting van het slot, terwijl het doek valt, om echter zoo snel mogelijk weer op te gaan, een andere dekoratie vertoonende.
Doek.
|
|