| |
Vierde bedrijf
De dekoratie van het eerste bedrijf, doch - anders.
Over den gekanteelden ringmuur, hier en daar half zoek onder een weelde van klimopranken en bij plaatsen met wild kruid en mos begroeid, reiken, ver, machtige, nu knoppende takken van woudboomen. Rond de slapende prinses en de spinsters wiegelen, heel hoog, groote papavers; over het lichaam der schoone Slaapster heen zijn winderanken gegroeid, en juist boven het hoofd, waarvan het lange haar golvend neerhangt tot den bodem, zweeft, in een heel groot web, nog steeds de reusachtige, groenglimmende spin. Overal, links en rechts, slapenden... Op zijn uitkijkplaats staat de hoornblazer-torenwachter rechtop in slaap. Op de vensterriggels en tusschen de steenen der stoep schiet het wilde gras welig op. 't Is volle lentezonneschijn. Een lange lichtbalk valt over de prinses.
Van den aanvang af beginnen vogelen te kwetteren, om en boven het slot, eerst stil, nu en dan maar, daarna sneller en sneller, eindelijk opjuichend, als de klokken luien, in een oorverdoovenden wildzang. De poort is nog dicht en begroeid met klimop en wijngaard.
| |
I.
jubelend.
Het liefste liefken op zijn borst,
voelt zich de skjald der wereld vorst!
De poort rolt van zelf met dof gedommel open en geeft uitzicht op de groenende laan, waar Tjalda aansnelt.
Tjalda zwaait met de muts, juicht nog eens:
en blijft, getroffen, onder het poortdak, staan.
Hoe wonderbaar! De logge burgpoort rolt,
krijschend op haar verroeste harren, open...
Hoe stil is 't hier! Is niet dit slot een graf?
Wel schijnen al die dooden slechts te slapen,
doch in hun aadren staat de bloedstroom stil,
stil ligt hun pols en 't harte klopt niet meer...
| |
| |
Hoe stil, hoe grafstil is 't hier... En toch doet
onhoor-, onzichtbaar, hier natuur haar werk...
Papaver slingert hier zijn reuzenbloemen
om al die slapers... 't Wilde veil klom hoog
langs deur en venster op; de hagedoren
kronkelde, hoog als boomen, langs de muren...
Maar niets verroert; geen tak beweegt; geen bladje
reuzelt; en zelfs de spin, die jaar bij jaar
weefde aan dit reuzenweb, schijnt dor en dood...
Hij nadert tot de spin en slaat door haar web met een afgevallen, zoo pas opgeraapten twijg.
Weg, monsterdier! Schuilt niet in u, misschien,
de booze kracht, die 't al hier slapen doet?
Hij deinst achteruit, Schoonslaapsterken bemerkend.
Zal ik haar handje raken?
In 't diepst der ziel bewogen
vind ik, omstraald van zonnelicht,
van bloemen omgeurd bij duizend duizendtallen,
de wondre Slaapster uit het woud...
Over haar blanken boezem vallen
haar lange lokken van louter goud...
Wist ik het woord nu maar, om haar te wekken!
Is 't Minne licht? Is 't Lente, is 't Zonneschijn?
O goede goden, laat het mij ontdekken!
Is 't Jeugd of Schoonheid? Is het Minnepijn?
Ach! Zij verroert niet! Vruchtloos, machtloos pogen!...
Alwetende Azen! Mededoogen!
Legt op mijn lippen 't machtig woord...
Hij knielt.
O help mij, Freia, help mij uit den nood..
Verzoene Minne Slaap en Dood!
| |
| |
Waak op, zoet lief! Het is niet langer nacht!
Waak op! Waak op! Du hebs genoeg gewacht!
Zij opent de oogen, beweegt zachtjes het hoofd, brengt de rechter hand aan de oogen, en murmelt dan, alsof zij droomde, zeer eentonig:
‘Du arm, lief dier... Doorboord met zulk een schicht...
Is 't niet of het tot mij de brekende oogen richt...
Weg, alles weg... Uit welke droomen,
uit welken naren slaap ontwaak ik thans?
Hoor ik geen windgesuizel in de boomen?
Kust niet mijn loomen wimper zonneglans?
Zij wil zich overeind zetten, doch de bloemranken verhinderen haar het te doen.
Een web van bloemguirlanden
Zij houdt de linkerhand omhoog.
[Zie ... Een vlieg van goud
zit, heel klein vlammetje, op mijn hand te branden
Zij streelt met de hand de bloemen en keert zich met het aangezicht, naar het voetlicht, zoo dat Tjalda haar kan beschouwen, zonder gezien te worden, namelijk van achter de rustplaats van 't Prinsesje.
O vreemd en zoet gevoel! Gij, blâren, twijgen, halmen,
niet uit den grond, niet waar? uit mij, uit mij
ontspruit uw jonge weelde vrij en blij,
en, vogels, stijgen niet uit mij uw psalmen?
Ik zie en hoor u, voel en smaak uw vreugd...
Zij kust een bloemknop.
Uw knoppen kus ik open, bloemige ranken!
Weer leef ik leven, schoonheid, blijheid, jeugd...
Gij, groote en goede Goden, laat me u danken!
Tjalda is nu vooruitgetreden, met gevouwen handen, stralend van vreugd en bewondering.
Zij ziet hem en spreekt voort:
Wie zijt gij toch, gij, van wiens wangen
het licht der vroege zonne straalt...?
Zijt ge uit Wahlhalla neergedaald,
dat de Aard niet kwijn en sterf van puur verlangen?
Wat staart gij mij zoo smachtend aan?
Dat oog, vol tranen en gebeden,
| |
| |
dat als te breken schijnt, van smarten overlaân,
en toch zoo wonder straalt van zaligheden,
beteekenisvol:
zag ik het eerst en heb ik het verstaan...
Weet gij, wie mij hier wekte?
Zoo zijt gij Balder, haar gezant!
In tranen smeekte ik haar... De Hemelkoninginne
verbrak uw banden door mijn hand...
ik u niet kennen!... Zie! Eén lange nacht
was heel mijn leven, eer ik u aanschouwde...
En de eenge ster, die licht in mijne ziele dauwde,
uw aanschijn was 't, dat straalde in mijn gedacht...
Ik liep door heiden, weiden:
één fleuren, geuren wonderbaar!
Ik zag er boom noch bloeme:
En staarde ik op naar de wolken,
en staarde ik in het water,
En schouwde ik in mijn eigen ziel,
gij heerschtet daar, steeds gij!
En sloot ik sidderend de oogen toe,
nog stond uw beeld vóór mij...
Toen vond ik u! - In tooverboei geklonken,
sliept gij den loomen slaap, die nimmer einden zou.
Geknield viel ik ter aard, en - van verlangen dronken -
smeekte ik tot Freia, dat ze u wekken wou... -
| |
| |
En als de stille bloem, die, ver in woudravijnen,
week, maand en jaar ontbeerde Balders licht, -
plots komt de lieve zon door 't dichte loofdak schijnen,
de bloem ontwaakt met stralend aangezicht, -
o hemelvreugd! op eens ontsloot gij de oogen,
Hij valt, ween end, op de knieën.
Ei! Was daar wel voorheen een tijd,
dat Tjalda leven kon, waar gij niet zijt?
Werd schaduw ooit geboren,
eer gouden zonneschijn aan 't blauw gewelf kwam gloren?
Kreeg ooit wel echo longen,
eer mensch of vogel haar had voorgezongen?
| |
| |
Gij .... slechts mijn echo?
kan hij ten hemel zweven,
eer roode vlammentong het water kust,
waaruit hij op zal leven?
gewekt door u, uit niet en dood,
door u geschapen, u alleen gewijd,
één met u, van u, in u, voor altijd!
Hij draagt het prinsesje buiten den tooverkring.
Tjalda { Du bist mijn, ik ben dijn!
Tjalda { O hemelsche wonne, o zoete pijn!
Tjalda { Du bist besloten in mijn harte...
Tjalda { Verloren is het sleutelkijn:
Tjalda { nu moets du voor eeuwig daar binnen zijn.
Prinsesje { Ik ben dijn, du bist mijn!
Prinsesje { O hemelsche wonne, o zoete pijn!
Prinsesje { Ik ben besloten in uw harte...
Prinsesje { Verloren is het sleutelkijn:
Prinsesje { nu mag ik voor eeuwig daar binnen zijn.
| |
| |
in de hoogste verrukking uitjubelend:
Liefd', hoogste en puurste
schenkt beide ons vruchten
Walpra verschijnt, met de kroon en het zwaard in de hand, onder de poort van het slot en blijft als verbijsterd staan.
O lieve lievling, wacht gij dan zoo lang?
O de eerste, aleerste zoen, neem en ontvang!
Zoo kus hem weer, den zoen, die redde uit nacht en nood!
Eeuwig, van heden af, zoent Minne Haat en Dood!
| |
II
Walpra, die de laatste woorden gehoord heeft, slaat als in wanhoop de hand aan het voorhoofd en betreedt het tooneel. Zij ziet, hoe de gelieven hun lippen vereenen in één langen, stonden-langen, ziels-innigen zoen, en dan:
O vloek en doemenis, wat moet ik hooren?
Hij vond het Woord!... 't Is al verloren...
Mijn wraak verloren..., al verloren!
| |
| |
| |
III
Op het oogenblik dat Tjalda's lippen die van 't prinsesje verlaten, beginnen de klokken op het slot te luiden.
Het vogelberd klapt bij tooverslag open in het dak op den toren en een zwerm duiven scheert er, roedekoeënd, uit op. Al de slapenden ontwaken, en scharen zich, met verraste, al spoedig vroolijke gebaren, rond de twee, die nog steeds in elkanders beschouwing verzonken zijn.
Wat vreemd gevoel! Verblindt de zonne mij?
Waak ik of slaap ik? Is de nacht voorbij?
Wie deed dit wonder? Jongling, gij?
haar schuilplaats onder de poort verlatend, wijzend op haar zoon:
Hij deed dit wonder, Tjalda, - hij!
Zij is de Lente, hij de Liefde! Haat en Wrake wij!
Haar redder, Koning, is uw broeders zoon!
Ik echter... wreek mijn Hegen!
Zij doorsteekt Ajoboud bliksemsnel, treedt naar Tjalda, die opschrikt als uit een droom, en drukt hem de kroon op het hoofd. Dan:
Zij doorsteekt zich zelf en valt dood naast den dooden Ajoboud.
Algemeene verwarring. De klokken luiden niet langer. Een oogenblik glijdt als een donkere wolk over het tooneel.
Tjalda knielt naast Walpra, Zonneschijn naast Ajoboud, daarna knielt Zonneschijn een poos naast Walpra en Tjalda naast het lijk van den koning.
Dan staan beiden, als door één gedachte geleid, op, en omarmen elkander, weenend, een heele poos.
De zon beschijnt opnieuw het tooneel.
Rampzaligen! Zij kenden enkel haat...
Haalt lentebloemen, gij, die rond mij staat...
Haat doodt, waar Liefde heelen konde...
Bedekt met rozen 't rood van hunne wonde...
Dienaars dragen de beide lijken in het slot. Een oogenblik stilte.
Mijn lieve lievling, zoete bruidegom,
heersch in der vaadren slot! O kom, o kom!
| |
| |
| |
IV
Terwijl zij de stoep betreden, komen de drie skjalden, gevolgd van boeren en boerinnen, meisjes en knaapjes, zwaaiend groene meien vol bloesemkatjes en hagedoorntakken met roode en witte bloementrossen, en allen jubelen en wuiven het vorstelijk Paar toe, terwijl de duiven rondvliegen en zwaluwen gierend om het dak scheren.
Tjalda staat met Zonneschijn op de stoep. Edelknapen hangen hem den koningsmantel om den schouder.
Maagden doen het háár, en terwijl al de anderen zingen, houden zij elkaar omarmd en staren elkaar onafgewend in de oogen.
Wachter, op den hoogen toren,
Hijsch de Lentevlag omhoog!
De wachter-hoornblazer gehoorzaamt aan den gegeven wenk. Een groote vlag, helgroen, met zilveren sleutelbloemen bezaaid, wappert nu op den toren.
Hoort gij geene bronnen stroomen?
Hebt gij geen gezang vernomen?
Span het oor en open 't oog!
Lustig, wachter! steek den horen,
dat het Oost en West mag hooren:
De Lente is in het land gekomen!
De wachter toet met vroolijke, korte stooten.
Terwijl het orkest uitspeelt, scheren nog aldoor zwaluwen, luid kwieterend, over het tooneel, dat baadt in vollen zonnenglans.
Doek.
Lente 1894.
Einde.
|
|