| |
Tweede bedrijf
Winter. - Een open plaats in een woest en somber woud. 's Morgens, heel vroeg, even vóór het krieken. De windstorm raast langzaam uit in de verte. Over den heuvelachtigen achtergrond loopt een smal voetpad tot een trap uitgehold. Recht van den toeschouwer een uiterst primitieve hut, met, boven de deur, een hertsgewei. Tegenover de hut een linde, waaronder een hunnebed, met daarop een ruwen steen, en op dezen de runen: HEGEN.
Bij 't opengaan van den voorhang zit Tjalda op den heuvel, een blanken berkestam omarmd houdend, in diepen droom verzonken, onverschillig voor al wat rond hem gebeurt.
Walpra zit op een boomeers naast de deur der hut, op het voorplan. Aan haar hals, bij middel van een basten touw, een horentje met runenteerlingen.
| |
I
Twintig Winters, twintig jaren,
twintig lange en droeve jaren
| |
| |
kwamen, traag, met loome schreden,
gingen, traag, met loome schreden,
zonder vreugde, zonder zonne...
Twintig Winters, twintig jaren,
twintig lange en sombre jaren
kwijnden, zooals distels kwijnen,
blad na blad en naald na naalde,
uur na uur en stond na stonde...
Eén genot slechts mocht ik smaken:
dat der wraak; ik mocht het smaken...
Immer in het woud verholen,
ongezien, onzichtbaar, immer
slaapt, slaapt, slaapt het slot mijns vijands,
slaapt den looden slaap der dooden.
Slapen doet het, slapen moet het,
slapen zal het jaar bij jaren...
Honderd jaren zal het slapen,
duizend jaren, eeuwen, eeuwig,
daar slechts mij, slechts mij op aarde
't wekkensmachtig Woord bekend is,
Woord van liefde, Woord der heemlen,
leven wekkend uit den dood.
O mijn zoon, mijn al, mijn Tjalda!
O mijn blonde en schoone Tjalda,
gij, dien 'k eens door tooverspreuken,
bloot, arm wichtjen in mijn armen,
in een hert heb omgetooverd;
o mijn zoon, mijn al, mijn Tjalda,
gij, dien 'k met mijn tooverspreuken,
arm, arm dier, gewond en stervend,
weer tot mensch heb omgeschapen,
Tjalda, heil! uw dag gaat komen!
Tjalda, juich! De troon uws vaders,
hij wordt de uwe, Tjalda, Koning!
Zij haalt de runenteerlingen te voorschijn.
O mijn runen, trouwe runen,
runen, door mij zelf gesneden
in den wondren Dertiennacht;
machtige runen, taal der Azen,
wees mijn zoon, mijn Tjalda gunstig!
duidt de toekomst klaar en waar!
Drie-heilige-teerling, stijg en val,
meld Walpra, wat gebeuren zal.
| |
| |
Het begint te dagen. Een flauwe roze schijn valt over den heuvel en over Tjalda, die als in verrukking is rechtgestaan en naar het Oosten staart met gevouwen handen.
Walpra werpt de teerlingen neer op het boomeers, leest met spanning, raapt ze op, werpt opnieuw en leest:
Vreugd en vreê uit den bangsten nood...
Zij raapt de teerlingen weder op.
Duister, o runen, is uw taal...
Komt, ik vraag u andermaal!
Zij werpt weder..... Goudglans valt nu een kort oogenblik over het tooneel, ook over haar..... Tjalda is hooger op den heuvel gestegen, in verrukking altijd naar het Oosten schouwend.
Walpra leest, met klimmend verbazen.
Vreugd en vreê uit den bangsten nood!
O vreemde spreuk!... ‘Uit wraken haken!
Vreugd, vreê uit nood! Uit ijskou gloed!’
Welaan! De toekomst moog het duidlijk maken!
Zich tot Tjalda wendend.
Kom, Tjalda, kom, en luister goed!
Tjalda rukt zich als met geweld los uit zgn vervoering en daalt langzaam, als met tegenzin, van den heuvel.
Ik zie, u kwelt geheime smart.
| |
| |
In stilte vraagt ge u af - o! schud niet neen!
uw afkomst en uw naam... Welnu!...
Die zorg, o moeder, kan mijn rust niet storen...
Welnu, 't is tijd!... Nu zult gij alles hooren!
Zij brengt hem bij het hunnebed.
Ziet gij dien terp van mos, daarop dien steen?
Gij zijt een man ... Rol dien er af, alleen...
Wat dáár in rust, het zal u antwoord geven...
Moeder, gij doet mij beven...
Hij wentelt den steen af en deinst, een gil slakend, achteruit.
Almachtige Azen! Een geraamt...! Een kroon
bedekt het hoofd... De hand omvat een degen...
Plechtig.
Hier slaapt den eeuwgen slaap de koning Hegen,
en gij, mijn Tjalda, zijt zijn zoon!
Zij neemt de kroon en het zwaard. Tjalda, die knielend naast den kuil is neergezonken, kust een lange poos den rooden mantel van den doode en wentelt dan, vol eerbied, den steen op zijn plaats.
Mijn Tjalda, neem dit zwaard, en gord het aan!
Lezend.
Kent gij de woorden, die op 't lemmet staan?
‘Ik vrij en veilig! Voer mij in 't gevaar!
Ik zeker zege! Zwaai mij zonder vaar!’
Hef hoog dit staal! Ga tot het volk! Vertoon
hem, met dit zwaard, deez' gouden koningskroon...
Roep luid en trots: ‘Mijn vader Hegen staken
verraders dood! Hen trof mijn moeders wrake!
Ik ben uw Koning! Schaart u al rond mij!
Dat vrede, vrede in dezen lande zij!’
| |
| |
Hij weigert het zwaard, eerbiedig, droef.
Ach, lieve moeder, laat het mij verklaren!
De zoete droomen, die ik droomde, waren
geen trotsche koningsdroomen, geen van praal en macht.
Zij waren teer als bloemen, zijdezacht...
Zij riepen vóór mijn geest een lieflijk wezen!
Ik zag het nooit voordezen
dan enkel in mijn droom,...
en - áls ik 't zag - kwam iets als heilge schroom
Was 't vrouw of man? - Ik weet het niet... Twee wangen,
rozig bewaasd; een mond, die zalvend lacht!
En woorden, moeder, sprak die, wonderzacht...
Mijn heele ziel is enkel één verlangen,
een enkel machtig trachten naar... ik weet niet wát!
Geheimzinnig.
Kon ik het noemen!... Ach! Ik weet slechts, dat
het ééns, maar lang geleên,... heel lang geleden,
mijn harte heeft vervuld met zaligheden...
Zet zich op het boomeers.
Mijn arme zoon! Verman u! Kom, vergeet
op moeders warme borst dit kleine leed.
Zij zoent hem lang op den mond.
als opschrikkend uit den slaap, over geheel zijn lichaam huiverend, dan opspringend van den boom.
Hoe wonderbaar!... O! Voel mijn boezem jagen!
Dat, wat ik noemen kon noch vragen,
o moeder, lieve moeder, gij
Wat ik verlang, waarnaar ik dagen, nachten,
in droevige eenzaamheid moet smachten..., -
begeesterd.
Een zoen!... Een zoen zoo wonderzoet,
dat hij het bloed als 't waar verstijven doet
| |
| |
en vast een doode deed herleven,
zoo was de zoen, dien 'k in mijn droom ontving...
O! Moeder, moeder! Wil het mij vergeven!
Die zoen is méér mij waard dan kroon en heidenkling!
Gij hebt de koorts!... Arm kind, kom tot bedaren!
Gij weet niet, wat gij zegt! - Gij, Hegens zoon,
gij zoudt uw vaders kling versmaden en zijn kroon!
Voorwaar een karig, bitter loon
voor al die lange lijdensjaren...
Mijn lieve moeder! Voel mijn harte jagen!
Geen koorts, mijn groot verlangen drijft mij aan...
Wat ik u zeide, eilaas! moest u mishagen,
doch ach! uw woorden kan ik niet verstaan...
Slechts één gedachte vult mijn gansche wezen:
dat stralend beeld, die zoen, zoo wonderbaar.
Besloten.
Dat wil ik zoeken, winnen, zonder vreezen...
Mijn harte snakt, mijn ziele schreeuwt er naar!
Als in een droom.
Niets anders weet ik van dit heele leven,
dan dat heel ver..., ver over berg en dal,
een harte klopt, dat zich aan 't mijn wil geven
en aan hetwelk ik 't mijne schenken zal...
Soms is het mij, of ik een stem hoor smeeken,
heel ver, heel ver, en o zoo innig zacht...
Dan klaagt en zingt het in den stillen, stillen nacht...
Gij zult mijn banden breken!
O zwijg toch, zwijg! Gij raaskalt! Uwe woorden
verbitren mij ... Zijt gij een heidenzoon?
Gij wreekt u niet op die uw vader moordden?
Uw harte juicht niet bij dit woord: ‘Mijn kroon!’
Plechtig.
Zoo wil ik zelf dees kroon en dezen degen
aan 't volk vertoonen, roepend als een man:
‘Ik, Walpra, was de bruid van Koning Hegen!
Ik baarde een zoon, die hem niet wreken kan!’
| |
| |
Zij verlaat, in woede, het tooneel. Tjalda zinkt in gepeinzen neer op het boomeers.
Het zwerk wordt dunner; de wolken witachtig, zeldzamer. Het wordt van lieverlede helder op het tooneel. (Tot het einde van het bedrijf toe moet het licht aldoor fijner en klaarder worden).
Men hoort, in de lucht, het krassen van scharen eenden en zwanen.
Op dit oogenblik verheft zich, nog ver in 't woud, een lied, gezongen door één stem:
‘Het gaat al zachtjes lentewaart...
Nu lengen ons de dagen...
Mijn lief gaf mij een kranselijn
Met lusten wil ik het dragen,
De stem komt nader. Tjalda is rechtgestaan, luisterend met zichtbaar welgevallen.
‘Daarna komt weer de lieve tijd,
dat al de bloemen spruiten!
Zij fleuren en geuren zoo menigerlei!
Den nachtegaal hoor ik fluiten,
Drie skjalden, de luit op den rug, den staf in de hand, dalen van den heuvel.
‘Wat acht ik wel op der vogels gezang
en op kwade nijderstongen?
Mijn lief reikt mij haar armkens blank!
Wat lief ken mij heeft geschonken,
daar zal geen snaar van ronken!’
| |
II.
Ho - heisa - hé! Is hier dan kat noch muis
verdwaalde zangers, die wat bier,
| |
| |
wat most of aal verlangen voor hun kelen,
om, als het u bevalt, een liedjen u te kweelen,
schoon als in 't bosch het schallend vooglenlied.
Welaan, zoo spaar hem niet!
Wij lijden dorst al uren lang...
Tjalda is even in de hut getreden en biedt hun thans uit een reusachtigen horen te drinken.
Dan zet hg zich neder, en - vastberaden:
Nu, skjalden, wacht ik uw gezang!
Steeds houden echte zangers woord! -
Na een oogenblikje overwegens.
Hebt gij de sage wel gehoord
der schoone Slaapster in het bosch betooverd,
wachtend op hem, die haar wekt en verovert?
Tjalda schudt neen.
Welaan, gezellen, speelt mij voor!
En gij, mijn wakkere schenker, hoor!
De twee skjalden praeludeeren.
In 't somber woud, het tooverwoud,
alleen door de zon en de maan beschouwd,
omringd van beuken, breed en hoog,
reikende tot den hemelboog,
verheft, omringd van wal en schans,
een slot zijn tinnen tot den trans...
Vóór vele jaren woonde daar
een koning zonder blaam of vaar...
Vorst Ajoboud, zóó was zijn naam!
De volken roemden hoog zijn faam,
de skjalden zongen, wijd en zijd,
zijn heerschersmacht en heerlijkheid.
Doch wat al rijkdom hij bezat,
zijn dochter was zijn grootste schat...
Die was door heel het rijk vermaard
als de edelste maged van heel de aard.
Haar oog was als een blauwe bron,
Tjalda kijkt op tot den zanger.
| |
| |
haar lokkenkleur als 't goud der zon,
Tjalda rijst langzaam op.
haar wangje bloosde als appels blozen,
heur mondje had den geur der rozen.
Tjalda slaat de handen van onschuldvolle verrukking ineen.
Eens kwam een booze heks, en sprak
haar vloek uit over 't vorstlijk dak,
en vorst en laat, en grijs en knaap,
't viel alles in een diepen slaap...
En ziet - de wachter op d'hoogen wal,
de schalken in den paardenstal,
meiden en knechts om den ruwen disch,
de zwaantjes tusschen het vijverlisch,
de duifjes op het dak der hal,
het sliep er al, het sliep er al...
En slapen zal het, jaar na jaar,
een eeuw, wie weet hoe lang? tot daar
een jongling komt, die, met één woord
den ban verbreekt, de verroeste poort
doet openrollen en de eedle maagd
uit den euvelen toovercirkel draagt...
Tjalda hangt den zanger aan de lippen. Grooter en grooter wordt zjjn spanning.
Dan luien van zelf de klokken van 't slot!
De rozelaars schieten in knop en bot!
De maagd waakt op uit den diepen slaap
in de armen van den schoonen knaap...
Heel 't slot is wakker en jubelt het uit!
Schoonslaapsterken wordt haar redders bruid!
als in een droom - plechtig toch.
En - kent gij 't woord, dat den ban verbreekt?
Gelukkig, die het vindt en spreekt!
Zeer velen zochten 't, zoeken 't! Geen, die 't vindt!
Men zegt; slechts de eenvoud van een kind
zal die de bruid van haren redder zijn?
| |
| |
Ik ook wil het wagen! Ik ook zal gaan!
Zoo kom met ons! Gij zijt jong en schoon!
Krijgt ge ook al 't bruidje niet tot loon,
licht wordt ge in onze vrije schaar
een vroede zanger en vedelaar.
Kijk op! De zonne breekt naar voren...
Ten einde loopt het gure weer.
Kawetterend keeren de vogelkoren
Lied, most en minne worde uw lot!
Doch ei! wat toeven wij nog langer?
Vooruit, op weg naar 't tooverslot!
Met Tjalda bestijgen zij den heuvel.
Juist als zij verdwijnen, komt Walpra terug, loopt binnen, kijkt angstig en woedend tegelijk achter de hut, tusschen het geboomte, overal.... Daar hoort zij, in de verte, het gezang van Tjalda en de skjalden.... herkent zijn stem, loopt met uiterste gejaagdheid tot op den heuvel, kijkt naar het verschiet, schijnt iets te ontwaren en balt dreigend de vuist.
Het geheele tooneel baadt als in lentelicht.
Doek.
|
|