| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Herfst. - Binnenplein van een vroeg-middeleeuwsch burgslot - romaansch van stijl. Achtergrond: een niet te hooge gekanteelde vestingmuur, waarop een hoornblazer op en neer wandelt en waarboven toppen van dennen en linden uitwaaien. Wat naar rechts de groote slotpoort met opgehaald hekken. Door de openstaande poort ziet men een beukenlaan in najaarsdos, zacht opglooiend naar het achtergrondgordijn: aan 't eind van deze dreef, buiten den vestingmuur en daarboven, een heuvel, bewassen met berken en abeelen.
Links, voorplan, de kemenade, met, vóór den ingang, een arduinen stoep; rechts de ridderzaal, met, vóór de deur, een kleine hal en daarboven een blazoen: een volle roos van keel op azuren veld. Tusschen het perron vóór de kemenade en de ridderzaal een oude, breedgekruinde boom, waaronder een bank.
Bij 't opengaan van den voorhang zitten zes spin- en evenveel naaimeisjes, alle met doorvlochten geelblond haar, links op het voorplan, in halven kring vóór het perron, dit den rug toekeerend.
| |
I.
Spilleken, spilleken, stalen spilleken,
meisjeshart heeft graag zijn willeken:
spin ons het fijne garen!
Zalig is hopen, droomen zoet:
wij wachten - die ons beminnen moet...
Blonder dan vlas zijn ons haren!
Spilleken, spilleken, - gouden spilleken,
spin ons het fijne garen!
't Prinsesje verschijnt met het spinrokken in de handen op de stoep.
Paardje, paardje, blinkend stalen paardje,
met uw zachte vlassen staartje,
Fijne, sterke, looze garendraad,
drieg en zoom voor 't bruidje naad bij naad!
Naai haar het goede linnen!
| |
| |
Voeit den bruigom in d'arm der bruid!
| |
II.
't Prinsesje daalt langzaam tot de meisjes. Zij heeft heel lang en los neervallend zongouden haar.
Zoo vroeg aan 't werk! Nog staat de zon in 't Zuiden,
en 'k vind u spinnend reeds, en... zonder mij!
Zoo gaarne werk ik aan uw zij!
Voorwaar, ik mocht het u wel euvel duiden...
Daar, voor uw straf, ruimt plaats mij in, en snel,
en zingt het spinlied nogmaals... Wilt gij wel?
Gij boeit den geest en streelt zoo zoet de zinnen!
onfeilbre troost in smart,
gij streelt de zinnen en staalt het hart!
Het vlas is zacht als wangen van een kind
en zachter dan fluweel en zijde;
het suist, bij 't spinnen, als een lispelwind,
't is zoet van rook als 't kruidjen op de heide...
invallend.
Het vlas is blond... als 't blonde tarwegoud,
blond als de zonnelach, die geelt door 't wieglend hout...
Wie zou het mooie gouden vlas niet minnen?
o Ja, 't is zaligheid, het vlas te spinnen...
Korte pooze.
Zegt, zustren! Kent gij 't raadsel van het vlas?
De meisjes doen teeken van neen.
Zoo leer ik 't u, zoo gij 't onthouden wilt!
Staakt even 't werk... Een stonde stilt'...
Alle staan op en naderen tot het prinsesje.
Het vlas is blond... als 't blonde tarwegoud,
blond als de zonnelach, die geelt door 't wieglend hout...
Wie zou het mooie gouden vlas niet minnen?
o Ja, 't is zaligheid, het vlas te spinnen...
Korte pooze.
Zegt, zustren! Kent gij 't raadsel van het vlas?
De meisjes doen teeken van neen.
Zoo leer ik 't u, zoo gij 'tonthouden wilt!
Staakt even 't werk... Een stonde stilt'...
Alle staan op en naderen tot het prinsesje.
| |
| |
‘Toen ik was jong en schoon,
droeg ik een blauwe kroon;
toen ik werd oud en stijf en voos,
werd ik geslagen valsch en boos;
Toen men die eer me on waardig vond,
toen hielp ik heelen menige wond!’
Maar ziet toch, ziet - wat blijde kinderschaar!
| |
III.
Knaapjes en meisjes, boerenkindertjes, met bloemtuiltjes en kronen huppelen in ordelooze vrijheid binnen en omstuwen de prinses.
langs den bruisenden, ruischenden waterval,
op rotsen en wegeltjes, steil en zoo smal,
zochten wij, om u te roemen,
klapperrozen rood als vier,
peertjes van den eglantier,
zonnebloemen hoog van stal
en dees geluwe hulstebloemen!
Neem ze met ons simple groeten...
Jammer, dat zij sterven moeten,
laatste glorie van het jaar!
De eerste ook brengen we u, voorwaar!
| |
| |
Zij neemt uit de handen van een klein meisje een kroontje klaprozen en drukt het zich op het hoofd.
Die lieve hartjes! O! 'k Wil ze allen kussen!
Zij omhelst den kleinsten knaap en het kleinste meisje en geeft twee van haar gespelen een teeken. Deze verwijderen zich in de kemenade en komen onmiddellijk terug met mandjes vol gebak van zeer naïeven vorm.
Waart gij niet bang dan, ver, zoo verre tusschen
die eeuwenoude boomen in het duistre woud?
Als we aan u denken, zijn we als riddren stout!
Zij stopt hun handjes vol lekkers. Juichend en dansend huppelen de kleinen henen.
| |
IV.
Knechten, met vruchten op groote zilverschotels, komen door de poort binnen.
Wij brengen, beladen, uit tuin en gaarde,
de bloeiende vruchten der goede Moeder Aarde:
appels, die geurig als eetbre bloemen zijn,
druiven, die kerven van zwellend zoeten wijn,
trossen, te zwaar schier voor een mannenhand,
sappige peren bij volle mand bij mand!
bloedrood, in 't najaarsbrons,
hun lokkende vrucht tot ons.
Zij schenen te roepen met open rooden mond:
‘Wij vallen, ei! wij vallen! Zoo plukt dan, plukt terstond!’
De hemel wordt langzaam avondgoud. Men ziet de groote zonneschijf allengskens dalen.
De hoornblazer toet driemaal op den poorttoren.
Op onverren afstand naderen, zingend, de
Het werk gestaakt! Mijn vader keert!
Gejuicht nu - wie den koning eert!
| |
| |
| |
V.
Wij trokken, met speer en met weitasch uit!
Wij keeren, beladen met rijken buit!
De weergalm herhale 't nabij en in de vert:
‘Wij hebben geschoten het witte hert!’
De dienaars scharen zich in een ongedwongen, schilderachtige groep vóór de ridderzaal.
Nu komen op vier of acht hoornblazers; daarna pikeurs met speer en weitasch en brakken; dan knapen, beladen met allerlei boschwild; eindelijk, achter een berrie van nog beblaârde takken, waarop het witte hert gebonden ligt, de koning.
Wat ben ik blij, u weer te aanschouwen!
Hoe traag kroop mij de tijd op veld- en rotsenpad!
Hoe zoet, u weer aan 't hart te houen!
- Wat deedt gij al dien langen tijd?
Gij spint maar steeds...?!
O! 't Is zoo heerlijk, spinnen...
Gij spint zoo noest, als moest ge er 't daaglijksch brood mee winnen...
Bedenk, dat gij mijn dochter zijt!
| |
| |
Ik spin... O! 'k Hou zooveel van spinnen!
Mij dunkt, - als mij het vlas zoo door de handen gaat,
ik spin, ... ik spin... den gouden draad
van mijn volzoete jeugd en heel mijn later leven...
En waaruit, lievling, is die draad geweven?
Maar zie, 'k vergeet het schier!
Wij jaagden heden een wonder dier:
een spierwit hert! - Alleen in oude sagen,
zoo waande ik steeds, was zulk een dier bekend.
Daar stuift het uit vóór mij... Ik draaf het na! Het rent
snel als een stormwind voort door bosch en hagen.
Mijn mannen volgen! Brak en vos
hunkren het na. De teugels los
stuif ik vooruit, leg aan en schiet... Hoerra!
Getroffen is het hert, het zwijmelt, valt, en dra
wordt het gekneveld vóór mij uitgedragen...
Hier is het... Zie, hoe blank van huid, niet waar?
naar de berrie snellend.
Het leeft nog... Arm, lief dier!
Ik schonk het u, zoo 't mocht genezen!
bijna weenend.
Du arm, lief dier... O! 't Moet verschriklijk wezen,
doorboord met zulk een fellen schicht!
Met de blikken in de oogen van het hert.
Is 't niet, of het tot mij zijn brekende oogen richt?
| |
| |
Zij streelt het, geknield, en stelpt het bloed in de wonde.
| |
VI.
Walpra komt op. Zoodra de meisjes haar bemerken, scharen zij zich, angstig, naast elkander.
Hier moog nu blijken ..., of de kroon gij recht draagt!
Vrouw, wien klaagt gij aan!
Gij zijt het zelf, die hier terecht zult staan!
Opschudding
't Hert, dat gij hebt gedood, sneeuwwit en slank van leden,
't was al mijn schat... Ik heb er voor geleden
aarzelend.
... als voor een eigen kind, - ik had er anders geen! -
een vrouw ooit lijden mocht.
| |
| |
dan waar ik ver van hier...! Dit slot betreed ik noô!
Vraagt men de Smart, wie ze is?
Zij antwoordt niet, de Smart!... Gewis
toont ze enkel haar gelaat en spreekt: ‘Zie me aan en ken mij!!..’
Met sombere stem.
De Smart..., en dat door u!
Zij rukt hem woest naar den voorgrond.
'k Was eens uw broeders lief... Herkent gij Walpra nu?
Gij hebt mijn lief gedood ... Maar nu, gij zult het hooren!
Toen gij mij met mijn kind hebt uit mijn stulp verjaagd
en die in asch gelegd, toen heb ik niet geklaagd,
maar op het hoofd mijns kinds heb ik gezworen:
‘Gij wreekt uw vader, wreekt uw moeder, wreekt uw kroon!’ -
Want hém, en hem alléén, gij weet het, hoort uw troon!
'k Herhaal..., gij raaskalt, wijf! Maar kom, wil u verklaren!
Trof ik dit zeldzaam dier, welnu het is mij leed...
Maar nimmer zag 'k uw zoon...
Zóó waar als Woden 't weet,
dáár ligt, dáár ligt mijn zoon. - Nog weinig jaren,
en uit het dierlijk hulsel, dat
mijn tooverkracht geschapen had,
waar Hegens evenbeeld ter tweede maal geboren...
Gij echter... dooddet hem...
| |
| |
Met plotselinge verrassing op het hert toesnellend.
Gewond! ... Dán red ik hem! - Mijn mond
kent zoete woorden, die elk leed verzachten,
maar vloeken ook, die nooit dan onheil brachten!
Zij legt de handen op den kop van het hert en mompelt geheimzinnige woorden. De prinses treedt tot de berrie, knielt, streelt het dier vol innig medeleden, en zoent het teederlijk, heel lang, tot Walpra haar wegstoot.
Nu echter tusschen u en mij! - 't Is tijd,
dat gij, op uwe beurt, der helle pijnen lijdt!
als 't witte bloempje van het waterlisch,
blond als de gouden zonneschijn
en - als uw ziele zwart - zoo rein!
Ik kon haar dooden! - Maar om u,
mijn arme zoon;... om 't hert, dat, ach!
zieltogend haar in de armen lag,
| |
| |
Maar... slapen zal zij, slapen ... tot...,
ja, slapen, twintig, vijftig jaar,
een eeuw, licht langer, diep en zwaar,
tot haar een man, die nimmer heeft bemind,
in haren looden sluimer vind,
haar 't woord toefluister, 't zoete woord,
dat nooit werd uit uw mond gehoord,
schoon eens een moeder daar om bad...
Walpra (na een korte stilte)
Bewaar ik als een schat...
- In deze burg, in gindsche hal,
van dezen stonde slape 't al!
Walpra haalt uit haar boezem een slaapdoorn, en het prinsesje, even daarmee aangeraakt, wankelt zwijmelend achteruit en zijgt neder op de zitbank onder den boom. De meisjes vallen met zonderlinge gebaren, als worstelend tegen een geheime macht, op of naast haar stoelen. Ajoboud vlijt zich, slaapdronken, onder de hal vóór de ridderzaal. Jagers en knechten zinken, op verschillende plaatsen, ter aarde.
De blâren stuiven rond en dwarrelen op en neer op een plotseling opkomenden, scherp fluitenden wind. Duisternis verspreidt zich over het tooneel, alsof een overgroote wolk den hemel bedekte.
Reusachtige papaverbloemen, rood en mauve, schieten op rond de prinses en een groote smaragdgroene spin, vuistdik, komt glimmend zweven boven haar en begint er te weven.
Het wordt weer helder.
Achter wolken verschuilt half de volle maan.
Walpra staart zegevierend in 't rond.
Allen slapen..., alles slaapt.
Walpra beschrijft met haar slaapdoorn een cirkel rond de prinses.
| |
| |
Woudspin, waterspin, spinnende spinnen,
kruipt uit uw kreken, daalt van het dak!
Groote spinnen loopen, langs onzichtbare draden, over het tooneel en weven haar web.
Wilt hier omweven met wazige webben
woonhuis en wallen, stalling en stoep!
Wagende winden, waait wild uit het Westen,
Het dondert. De boomtoppen, buiten 't slot, zwiepen heftig heen en weer.
blaast uit het loover bloemen en blaân...
Vliedende vlokken, fladdert als vlinders,
licht uit de luchten, witter dan was.
Het begint te sneeuwen met dikker en dikker vlokken, al sneller en sneller.
Weeft uwe waden en spreidt uwe spreide...
Slapen moet alles... Gij, dekt het toe!
Eeuwen ... Eeuwig... Slapen ... Dood!
Een dichte haag van boomen rijst, hoog, achter den slotmuur op. Het tooneel baadt in den groenachtig-witten lichtschijn van een winternacht bij volle maan. De sneeuw vlokt aldoor neder, terwijl de heks zich verwijdert, dragend het hert op haar armen. Met dof donderend gedommel rolt onmiddellijk achter haar de slotpoort toe en het hekken valt neer.
Doek.
|
|