| |
| |
| |
Nazang.
Eene zonnevaart.
In Sogno mi parea veder sospesa,
Un' aquila nel ciel con penne d'oro,
Con l'ali aperto, ed a calare intesa....
Dante, Purgatorio, Canto IX, 13 sq.
In eenen droom werd ik aan de aerde ontvoerd,
ten hemel, door een reuzenarend.
Ik zag hem naderen, in den zonneglans des morgends,
als 't Oosten nauw zijn gouden poort ontsloot
en 't eeuwig licht des hemels, over 't aerdrijk,
liet glanzend henenborlen, als uit duizend sluizen.
Ik zag hem naderen. - Op zijn forsche pennen,
wijd uitgeslagen in den morgendwind,
Tweemaal hield hij stille,
en keerde 't peilend oog. der Zonne toe,
en zweefde lager dan, steeds lager, rond mijn hoofd,
sloeg zijne klauwen in mijn kleed - en steeg,
me aan de aerd ontstelend, traagzaam door de lucht,
| |
| |
met statig wiekgeklep, steeds hooger, hooger,
Soms onder 't prangend drukken van zijn klauw,
voelde ik mijn heupen zinderen....
met heide en groene wei, met bosch en dal en heuvlen,
met beken, stroomen, dorpen, steden,
daar strekken, onder mij, ô eindloos diep!
en immer lager in den afgrond zinken
en kleiner worden en onduidelik.
Reeds zwom daar, onder mij, een rozig wolkje,
half door de zon verlicht, naar 't Zuiden drijvend....
De horizon verdween.... In éénen blik
omvatte ik Oost en West, en Zuid en Noord;
de schroevende IJszee en het stille Meer,
den grijzen Jungfrautop en d'Elborus,
omkleed met ijs op hunne stoute kruinen.
Ginds rezen de Andes op: onmeetbre keten
van rotsige toppen, nog in nacht gehuld,
en boven Plata's prairiën dreef, als zilver,
de volle maanschijf.... Ginds rees Libanon,
in 't vuurrood gloren van den Oostertrans,
en stak in 't zonlicht zijne palmen op,
die van genot hun lange twijgen schudd'en.
En ik was trotsch.... Onzeggelik een genot
vervulde mij de ziel; mijn borst werd wijder,
mijn geest werd machtiger; - 't scheen mij, 'k ging der goden
Olympos binnentreen, als Ganymed;
| |
| |
- veeleer, ik waande zelf een god te zijn
en op mijn lippen zweefde reeds het fiat,
het scheppingswoord, als of ik, arme worm
der aerde, een nieuwe waereld trekken zou
van uit het Niet, des daarzijns zwarten chaos!
Toen, op den hoogsten bergtop, daalde
ter ruste, de adelaar.... Op wier en mos
liet hij mij neer, aleer de stoute reis,
d' eindlooze zonnetocht, hervat werd....
Daar sist op eens, als waar 't van uit den grond
een reuzenslang: in trillende kronkelringen
verwrongen, dik van gal en gift, den muil gespalkt,
en 't oog van bloedge pezen gansch dooraderd....
Doch mij niet dreigt het ondier
Woest sissend bonst het op den arend los
en prangt, en wringt, en knoopt zijn forsche schakels
hem rond het siddrend lijf, rond voet en hals....
De vogel slaakt een gil, een ijsbren kreet
die, van de rots, wijd over 't meer weerklinkt -
Zijn wieken nog zijn vrij - hij slaat die uit;
hij hakt zijn klauwen in mijn leden vast,
en stijgt.... Almachtig stijgt hij door de lucht,
naar 't Oosten heen, en recht ter zonneschijf!
Hij bijt en pikt; rijt met zijn stalen bek
der slange buik op; voelt zijn borst beklemd,
zijn adem afgesloten.... doch, stijgt voort....
steeds hooger, Oostwaarts, immer naar de zon!
| |
| |
Hoog vlamt de dag reeds.... gloeiend steekt de zon!
Diep onder ons strekt de aerd uit....
de slang den vogel in haar ringen, boort
met hare tanden dwars zijn herte door....
en purperkleurig valt op mij het bloed
en stolt, in dikke druppels, op mijn borst....
God! Welk een kampen! Wat gewordt van mij?.... -
Stout, edel dier! Wat rijst ge en kampt gij voort?
Bezwijken moet gij!.... Vruchtloos zwoegt ge en zucht,
en hijgt uw longen heesch, en wilt de zon
bereiken!.... Staak den strijd.... Gij kunt niet meer!
Uw keel is schor; uw vleugel afgemat.
Uw borst ligt bloedend open, en de slang
doorwroet met dubbele tong uw lillend vleesch
en zuigt uw hertebloed met slok op slok....
Op eens, een kreet weergalmt
de sfeeren door!.... O wee! De vogel sterft...
mij klemt de forsche klauw niet langer vast....
Ik voel het.... ik ben los.... O Hel en Duivel;
Met duizlingwekkende snelheid
| |
| |
Daar open ik de oogen....
en de rotsen verheffen den kop van arduin,
Daar raak ik den rotsblok;...
En daar lig ik, armzaalge, gemorzeld, gebroken,
het bekkeneel aan splinters,
en de hersens! - De hersens,
- och arme! die nimmer meer denken!
bloedig, rond mij, op de rotsen verstrooid....
| |
| |
Vraag niet wat die wondere droomen bedieden!
Herkent ge in mijn arend,
uw liefde niet, de machtig dwingende,
die mij, op haar vleuglen,
naar 't glansend Eden der dichtkunst voerde!.... -
De slange, - niet ééne....
hebben dien vogel verwurgd,
uit de duizlingwekkende hoogte
juist op des Spitsbergs klippen terecht....
niets achterlatend dan een hoopje beenen,
die Laplands aanbidlike schoonen,
met simmenbakhuis en knikkenden ossenknie,
gebeden stotterend en tranen stortend,
te zamenborstelen met morsige boezems!
|
|