Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 257] [p. 257] L. Wij stegen te gaar ter Congreskolom, om verrukt, ‘uit de hoogte’ te aanschouwen hoe rijk Gods heerlik zonnelicht glom, wijd en zijd, op de groene landouwen. Vooraan klom ik - Haar reikte ik de hand, tot hoofsch en beminnend geleide.... - Mijn hersens stonden in laaien brand.... daar Zij.... ô! géén woordje toch zeide.... Wij klauterden snel! - Reeds schemerde, omlaag, steeds valer het daggeflonker.... Toen werd op eens de gang zoo traag.... en de trap, zoo helledonker.... Toch stegen wij voort.... Soms schouwde ik eens vlug, gestolen eweg, naar de ‘Zoete’ - Licht bevend trok zij heur handje terug, en bleef staan, als op wanklende voeten.... [pagina 258] [p. 258] Verlegen dacht ik,.... ‘Arm kind! zij is moê!’ Ja, ik hoorde 't - zij hijgde bevangen! Nu boog ik, in 't donker, gansch stil naar heur toe.... mijne lippen genaakten haar wangen! Zij stribbelde niet.... - Weêr nam ik heur hand, juist als even, tot steun en geleide.... Mijn hersens stonden in laaien brand, daar zij toch geen woordeken zeide! Geen zuchtje rondom!.... Omlaag, omhoog, nergens een lichtje, een geflonker! Ik zag noch wang, noch schitteroog. De trap bleef helledonker.... Doch, toen ik in 't einde weêr 't zonlicht zag, dat ons heller en rijker bestraalde, toen voelde ik mij zelf zoo vermoeid.... en, ach! nu was het mijn voet, die daar faalde! En hoog, op 't verdek, in den waaienden wind, noopte nu zij mij te rusten.... Toen sloot op mijn wang het aanbiddelik kind, twee lippen, die dorstig mij kusten! Vorige Volgende