Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 248] [p. 248] XLIII. Blondelok en Mondjerood. Blondelok en Mondjerood, trokken te zamen uit wandelen! Blondelok had blokskens aan, Mondjerood zou barvoets gaan. Berg op, berg af! langs haag en heg, op stap, op draf, zoo waar ik zeg, liepen ze handjen in handjen! Het koren wiegde - Dik lag 't zand! De vinken tjilpten over het land! - Al de aerde zwom vol zonne! Blondelok en Mondjerood, waren wel zoete gespelen! [pagina 249] [p. 249] Mondjerood bleef dorstig staan, Blondelok sprak Braamhout aan: ‘En bist-du wijn, of bist-du bloed, mijn zusterkijn heeft dorst! - Gij moet heur dorstige lippekens laven!’ De branken schudden hun bessen op grond, voor Mondjerood baar rooden mond! - - Al de aerde zwom vol zonne! Blondelok en Mondjerood, zagen de vinken nestlen! Onder de abeelen, hoog van top, zochten ze 't liefste plekjen op. 't Was diep in t woud; in zonnekleur wiegelde 't hout vol balsemgeur, in 't lieve koelende lommer. En zonder dat een blaarken brak, klommen ze beiden op éénen tak! - Al de aerde zwom vol zonne! Blondelok en Mondjerood, nooit zijn ze uit het woud gekomen. Lente en zomer mogen vergaan, vorst en kou hunnen throon opslaan - [pagina 250] [p. 250] 't zij dag of nacht, 't zij vroeg of laat, steeds even zacht en trouw en draat zijn zij malkaar gebleven? En of het een koppeltje vooglijns waar, zingt immer lustig het zoete paar: ‘Al de aerde zwemt vol zonne.’ Vorige Volgende