Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 239] [p. 239] XXXVIII. Wij reden de lanen der hoofdstad in huurvigilante door. - De straatlantarens dampten spookachtig door nevel en smoor.... Het reînde - of uit alle de sluizen der heem'len een zondvloed viel.... - ‘My kingdom for.... een schuilhoek....’ Zoo bad ik tot Sint-Michiel!.... Toen zond ons de Sant een fiacre, lang niet malsch.... en voor twee juist van pas!.... - Jubelend vluchtt'en we er binnen.... Gansch de laan was nog enkel één plas! En wij rolden van Noord- naar Zuideind, en van 't Zuiden, op nieuw, naar 't Noord! De magere schimmels hinkten en stronkelden druipend voort.... [pagina 240] [p. 240] Wij reden van Zuid- naar Noordeind, en van 't Noorden terug naar het Zuid! Mij dunkt, dat duurt nog immer! 'k Hoor 't ramm'len van deurken en ruit! En het rijtuig was zoo engjes! en het was er zoo goed en zoo warm! Gij vlijddet u neêr, op mijn knieën.... Ik klemde u zoo vast in den arm! De lucht was als zwanger van liefde.... ons hert liep over van lust! Ik slurpte uwen gloeienden adem; wat hebt gij mij innig gekust! Een straatlantaarn, in ons rijtuig, wierp bijwijlen een scheemrend licht... Steeds kuste ik u voort: heel de hemel lag glansend op uw gezicht! Verkreukt was uw zijden rokje, verward uw roodbruin haar! Nooit aêmde, op zoo needrig een plekje, gelukkiger lievekenspaar! Vorige Volgende