Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 237] [p. 237] XXXVII. In blanksatijnen morgendtooi en losse haren, de rozige oogleên half gesloten op hare oogen, zit droomenvol de maagd haar bruidsring te bestaren, het fijn ovaalgelaat als met een waas omtogen van twijfel en van smert.... - Mild, als oasisgeuren, walmt, om haar heen, de zoete rook der lenterozen met d' adem van de tulp, wier fijnste, teerste kleuren op hare wang, als op een sneeuw van lelies, blozen. Ontspannen ligt, op 't geurig tafelhout, de vedel. - Nu ruischt geen snarenklank door 't lief saletje henen - Droef zwijgend staart de maagd, bukt stom den blonden schedel, en, rond haar lipkens, trilt de siddring van het weenen! Daar zingt op eens een vink.... - Onhoorbaar voortgegleden langs 't felpen vloerkleed, buigt zij zacht door 't raam voorover.... [pagina 238] [p. 238] Lauw zoent de morgendwind haar half bedekte leden.... doch, flonkrend zoekt haar blik den vogel tusschen 't loover! Ginds, naast dat bloemken, hupt de vink!.... - Twee mannenarmen omvlechten plots haar hals. - Zij stribbelt, zoekt te ontglijden. Zij gilt en kermt.... doch, wat zij gillen moge en kermen, zij voelt een heeten mond langs hare boezems glijden! Zij wankelt.... Kan niet meer.... Zacht, op haar rozenlippen versterft de laatste klacht.... Zij poogt niet meer te ontvluchten! Ik hoor een naam, als een geprevel, haar ontglippen.... en 't gansch salet stroomt vol van ambren lenteluchten! Vorige Volgende