Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 228] [p. 228] XXXIII. In sluimering lag ze op den sopha, en omlaschte, op haar malschen schoot, het moê gezogen wichtje dat, slapend, de vuistjes sloot.... Geen was daar met mij, in het hofken... - Tegen 't raamken dat openstond, leunde haar mollig hoofdje.... Het venster was laag bij den grond. Mij wille de hemel vergeven indien ik heb misdaan.... - Ik had een traan in mijne oogen.... geen voeteken kon ik vergaan.... Daar stond ik, met hijgende borste.... Eerbiedig, de handen te gaâr, boog ik een stond, door het venster, schier biddend, over het paar.... [pagina 229] [p. 229] Mij wille de hemel vergeven zoo 't misdaad was en zond’!.... - Eene enkle dier weeldrige vlechten heb ik geprest op mijn mond.... Daar kreunde het wichtje.... Zij roerde. Ik had haar gewekt.... misschien.... Weenend ontvlood ik het hofken.... 'k Heb nimmer het wedergezien! Vorige Volgende