Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 226] [p. 226] XXXII. En toen ik heur dan wederzag, heur kinderen rond heur zaten. Zaligend straalde de moederlach op de zonnige lieve gelaten! En toen mijn oog in het hare viel, toen wankelde ik op mijne voeten. Een zucht ontlastte mijne arme ziel: nauw had ik de kracht, heur te groeten. Toen heb ik meenen heen te gaan, te vluchten uit hare woning. - Daar sprak het jongste, een meisken, mij aan, met lippekens, zoeter dan honing. En, - was het misschien mijn wilde blik, de doodsche kleur van mijn wangen, meêlijdend sprak het mij aan - En, ik - stond, spraakloos, roerloos, bevangen.... [pagina 227] [p. 227] Als zinloos, dol van onzegbre smert, sloot ik, met woeste gebaren, het wicht, heur eigen beeld, op het hert, en zoende zijn krullende haren. Ik zoende 't op oogen, op wangen en mond, en ik blikte van 't wichtje dan henen naar haar, die aléén mijne smerten verstond, en bitter begon ik te weenen. Vorige Volgende