Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 212] [p. 212] Adhingka. XXV. Ik heb, in het dichte berkenbosch, waar eens uwe lippen mij kusten in 't zwoele lommer, op 't donzig mos, nog eens, ô nog eens willen rusten.... Weer bloeien er twijgjes, rijzers en blaren, zoo groen en zoo geurig als 't ander jaar! Weer kwelen er, even wonderbaar de zwermende vogelscharen! Nog zift dezelfde zonneglans door de looverkens neêr op de zoden. Maar kussen en eeden... Waar blijven zij thans! Eilaas! Gevloden, gevloden, gevloden! Ik heb, in het dichte berkenbosch - die schuilplaats der zoete beminden! - gansch dicht bij het wegelken, diep in het mos, uw voetspoor willen vinden! [pagina 213] [p. 213] Nog schenen er strootjes, pijltjes en halmen half neêrgedrukt en platgetreên. Nog scheen, als vroeger, rond mij heen uw amberen adem te walmen. Doch wat ik niet meer vond, - dat was die traan die 'k u eens zag weenen - Thans perelt aleen nog de dauw op het gras!.... Eilaas! Verdwenen! verdwenen! verdwenen! Vorige Volgende