Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 211] [p. 211] XXIV. In 't eerste scheemren des zomernachts, dwaal ik, aleen, door de dreven. Traag donkert het spansel! - Wijd, in het West, zie ik nog nimben zweven. Onder der linden suizlende kruin rijst een bekorend fluisteren! Arm hert! wat óf u zoo vreemd doet slaan! schier weenende sta ik te luisteren! Onwederstaanbaar herleven in mij der liefde steeds smeulende vonken! Doodsbleek ben ik voortgegaan, doch wankelend, sukkelend, dronken! Maar toen ik die zalig-beminnende twee ging stooren, met hoorbare schreden, vlocht juist, tot een innigen zoen, de knaap zijn meisje den arm om de leden. Och neen! Ik had er het hert niet toe éénen stond maar dien kus te verhinderen! Weenend ben ik van daar gevlucht, voor het heil dier onwetende kinderen! Vorige Volgende