Loreley
(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
XXII.
De gloeiendroode zonne stijgt
omlaag, in de wijde, schomlende,
zilvergrauwe wereldzee.
Luchtbeelden, rozig aangekleed,
zwermen heur na, en - haar tegenover,
uit den scheemrenden wolkensluier des herfstes
- als een treurig doodsbleek gelaat -
breekt zacht de Mane,
en achter haar, blikkeren als lichtvonken,
door rozige dampen, de sterren.
Eens, aan de hemelen, glansten
echtlik vereend,
Luna, de gade, - en Sol, de God,
en toen wemelden rond het paar de sterren,
de kleine, de onschuldige kinderkens!
Doch booze tongen zaaiden tweespalt,
en daar scheidde, in veede,
het hooge, lichtschenkende Echtpaar.
| |
[pagina 207]
| |
Nu, des daags, in eenzame pracht,
wandelt daarboven de Zonnegod,
zijner heerlikheidswegen
aangebeden en vaak bezongen
door vermetele, heilontbeerende menschen;
maar des nachts,
kuiert droef Luna de sfeer door,
de arme moeder
met hare verweesde sterrenkinderen,
en glanst in spraakloozen weemoed,
en minnende meisjes en dweepende dichters
wijden haar.... tranen en liedjes!
De weeke Luna! Vrouwlik van zin,
mint zij nog immer den schoonen Gemaal.
Tegen den avond, siddrend en bleek,
lonkt zij eens even door 't wolkengordijntje
en schouwt naar den Scheidenden, smertlik,
en wou wel angstvol roepen: ‘Kom!
Kom! De kinderen verlangen naar u -’
Doch de trotsche Zonnegod,
bij d' aanblik der Eega, daar gloeit hij
in dubbelen purpurglans
van toorn en smert,
en onverbiddelik ijlt hij omneêr
in des vloeds bevrozen weduw'naarsbed.
Booze, snijdende tongen
brachten alzoo smert en verderf
| |
[pagina 208]
| |
zelfs onder de aleeuwige Goden.
En die arme Goden, hoog in de heemlen,
wandlen zij, van kwalen zat,
troostloos, hunne oneindige baan voort,
en kunnen niet sterven,
en sleepen met zich
hunnen glansenden weedom!
Ik echter, de Mensch,
de needrig geborene, proeie der dood,
ik klage niet langer!Ga naar voetnoot1)
|
|