XXI.
Van u, de valschheid zelf, heb ik gedroomd....
Dood waart gij.... In uw blonde lokkenpracht
gehuld als in een dwijle, laagt gij daar,
op 't ruwe kluitenbed des killen grafs,
dicht toegedekt met zoden, waar het gras
reeds lange halmen schoot, zelfs hier en daar
een enkel blauwig bloemken uitsproot, dat
mij onweêrstaanbaar aan uw oog deed denken....
En 't scheen me: ik was de grafworm.... en ik sloop
door al die lijkasch heen, en voelde mij,
als eertijds - toen ik, als het zeekompas,
naar u, mijn blinkend Noord, werd aangelokt -
zoo voelde ik mij getrokken naar uw lijk,
met onweêrstaanbre hertstocht....!
de poezlig-blanke - zag ik, hoe reeds de aerd,
de vruchtenzwangre, 't nauwliks zichtbaar zaad
ontkiemen deed, wen, naast uw linkerborst
een dorenwortel duizend peesjes schoot....
Daar riep ik, rond uw lichaam, al 't gewormt
| |
van 't kerkhof saam. - En zie: als op zijn prooi
een hongrend tijgerkroost het heet gebit
woest knagend scherpt - zóó viel de gansche zwerm,
tienduizend duizenden, uw lichaam aan!....
Eerst uwe voeten, die zoo menigwerven,
met rhytmisch trippelen, het enge pad
gansch dichtjes nevens mij betraden, wreed
de bloemkens nedertrappelend.... - Dàn uw hand,
die mollig-witte, rozenkleurge hand,
die gij zoo vaak, in zaalgen zoenensstond,
der mijne toestaakt.... Dun uw wang, nog warm,
warm van mijn laatste kussen; uwen mond,
voorheen een roos gelijk, zoo frisch, zoo rood,
waaruit zoo vaak, als uit een springfontein
vol gouden waters, eed op eed ontsteeg,
zoo menig liefdewoord, als melodij,
door u gefluisterd, maar niet ééns gevoeld,
oprees, van valschheid dik! -
nooit zat geknaagd, plots rond uw hert verdrong;
toen zij - een zwarte, wemelende vlek -
hun vraat'ge zuigers in uw donker bloed
met gulzige wellust doopten; - toen, ô vrouw!
toen had, ondanks de dood die 't àl verkracht,
ondanks de grafsteê, die het àl verteert,
uw stilstaand hert - die zetel des gevoels! - ja!
zóóveel venijn nog in, dat gansch de zwerm,
vergiftigd, stikte in 't rortend boezemvleesch!
|
|