Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 195] [p. 195] XVII. Eene Philistijnsche. Gansch zachtjes heeft zij, op haar schoot, 't almachtig hoofd haars leeuwen neergetrokken, - den mond gezoend dien hij steeds bood, de hand gevleid door zijne lange lokken.... Flets heeft hij toen zijn waatrig oog gericht tot haar bedwelmend minne-lonken, en telkens ze even neerwaarts boog, van hare lippen zaligheid gedronken. Zóó, langzaam als een licht dat dooft, viel hij in sluimering, van wellust moede.... - Op 't breedgesteernde reuzenhoofd blonk toen der vrouwe blik, vol helsche woede! Daar drong, door 's Titans lokkenpracht het snijdend staal der Philistijnsche snoode.... - O Simson, sta nu op! toon weêr die macht, die monsters, leeuwen, met een vuistslag doodde! [pagina 196] [p. 196] Ontwaak, gij Titan! Rijs, gij Leeuw: niet langer schudt ge uw glorieuze manen! Hoort gij het niet, dat krijgsgeschreeuw? Ziet gij ze niet, die wapperende vanen? U stak des vijands lemmer blind! Wring niet de vuist! nooit breekt ge nog uw boeien! Zoo weerloos zijt gij als een tandloos kind! een vrouwe, laat gij vrouwentranen vloeien! Kruip, slaafvee! Daar 's uw hok! Lig neêr, gij joodsche hond.... ween op den moederlande! Vergeefs roept gij de liefste weêr: Wat bracht haar kus? - Hoor! de echo antwoordt: ‘Schande!’ Vorige Volgende