Loreley
(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
XV.Auto-da-fé.
Daar ligt gij dan alle, o mijn brieven,
ontplooid, op de tafel, vóór mij;
en het beeld der vertrokken gelieve
ligt, hallef verborgen, daarbij.
Twee lieflike rooskens, wier bladen
thans geuren bezitten noch kleur,
een vlechtje roodbruine haren,
dat is al, wat mij restte van heur!
Ik heb alles herdacht en herlezen!
vast een uur wel gestaard op heur beeld,
met mijn kussen 't aanlokkelik wezen
nog eens, in gepeinzen, gestreeld;
'k heb gezocht naar dat kuiltje in heur wangen,
naar die mouche, en die rozige vlek
die 'k zoo vaak heb gekust naar verlangen,
onder 't oor, in den molligen nek....
| |
[pagina 191]
| |
Nu is 't winter en avond.... Het donker
omhult mijne cel. Doch, voorwaar!
uit mijn vuur straalt een helder geflonker....
hoe laai is mijn kamertje en klaar!
Dit is 't uur, tot het offer verkozen....
och mijn hertje, wat doet het toch wee!
Ik doem alles, beeld, brief, tresje en rozen
ten plechtigen Auto-da-fé!....
Daar brandt reeds dat vlechtje.... De vlammen
dansen, dol-knetterend, er om....
Nu volgen twee telegrammen....
Eens maanden die: ‘'k Wacht u.... Kom!’
Dan mijn brieven!.... Ik leg u, beminden!
één voor één in den blakenden gloed -
de onmeêdoogende vlammen verslinden
de woorden, straks blij nog begroet,....
en het schijnt mij, als blonk door 't geknetter
en 't geklak van het spotziek vuur,
nog eventjes, letter bij letter,
het wachtwoord: ‘Van nacht.... om één uur!’
O mijn schat! O mijn hert!.... - Doch, ontsnapt het
dan van zelfs uit mijn bevende hand?
Daar laait reeds uw beeld.... en daar klapt het,
- hals, mond - in den knett'renden brand.
| |
[pagina 192]
| |
En een poosken nog lonken mij beide
uwe oogen gansch wonderlik aan; -
mij is 't.... of gij weder mij vleide’:
‘Slechts du hebs mijn hertje verstaan!’
Doch, wen ik met droomenden zinne
al die vlammekens flakkeren doe,
kijk! daar straalt mij het woordeken: ‘Minne’
rood als goud, uit den aschhoop, toe!Ga naar voetnoot1)
|
|