Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 187] [p. 187] XIV. Zijn dat de twijgen van het oeverriet waardoor zoo bang de morgendwinden klagen? Het schril gesnap van snep of karrekiet die vroege visschers uit hun schuilplaats jagen? - Zoo schel is niet der groene twijgen klacht, zoo scherp geen vogelkreet! De nesten allen zijn stil en slapend; immer grauwt de nacht en hult in donkerheid der stede wallen. Een nevelsluier, ondoordringbaar dicht hangt over 't water, als een rouwfloers. - Verre, aan 't hooge spansel pinkt eene enkele sterre, en bloedig priemt het spookrig manelicht door 't rosse nevelkleed.... O neen! geen twijgen en zuchten zóó; geen vogel die zóó krijt - Aleen een mensch, met nood en dood in strijd, een - die zijn eigen smert niet kan doen zwijgen, wien Wanhoops slangentand het hert verbijt, - het lispt, het loof! - slechts menschenboezems hijgen! Twee visschers naadren door den dikken smoor, de waggen aan het been, 't net op den schouder. [pagina 188] [p. 188] - ‘Gij, oudste, vader vast, sta stil en hoor: ginds, in het riet.... dat plassend klaatren.... Zoude er, wie weet.... een drenkling?.... Hoor.... Een noodschot knalt ter tweede maal.... Een loodzwaar lichaam valt in 't water.... Ramp.... Uw hulp koom niet te spade.... Een mensch te redden.... Voort.... ras in de schuit.... God loont het eens.... Uw haken, werp die uit.... God zal 't vergoeden in uw kroost, uw gade....’ 't Is alles stil!.... Nu is 't, ja! 't oeverriet waardoor de morgendwinden zuchten, klagen, het schril gesnap van snep en karrekiet die vroege visschers uit hun schuilplaats jagen! Doch ook het water is 't, dat roer en haak uiteen doen spatten.... en de stem des ouden die, kort en dof, beveelt: ‘Leg op.... rechts aan.... ginds stijgen bobbels.... Licht ons, doffe maan.... daar stoot de haak.... Halt....’ Sloep en visschers hou'en een poos recht aan.... en zoon en vader schouwen op 't levenlooze lijk.... en naken strand.... Nu knielt de grijsaard en, met tranende oogen, legt hij op 's dooden hert de ruwe hand.... Niets klopt!.... niets roert.... Nog dieper neergebogen rukt hij het wammes op, den borstrok los, en plakt het oor op 't lijf en.... luistert.... Stille, [pagina 189] [p. 189] doodstille is 't al.... Geen vezel die nog trille - En droevig wrijft de baar het oevermos! ‘Onz' lieve Heer moog de arme ziel vergeven! zucht de oude dof; arm schaap! nog zóó vol kracht en.... mors! morsdood! Is dan de vracht van 't leven zoo eindloos zwaar? de donkre gravennacht zoo lokkend zoet.... En kijk eens, de arme jongen, - hoe schoon hij was.... Wat lokken, lang en blond.... Wat schrander voorhoofd, fijne en roode mond, wat oogen, die nog straks als sterren blonken!’ Doch, zie.... juist op het hert, een lokjen haar! O nu begrijp ik’.... En het droef misbaar des ouden zweeg, als had, van dat verbroken leven dat enkel nietig iets hem 't raadselwoord gegeven! Houzee! gij, jonge dag, houzee! Wees ons gegroet. Wek aller vooglen zang, zaai gensters op den vloed, kroon met uw schoonste stralen hut en toren en tarwe en korenzee die opwalmt uit de voren, en duizend bloemekens die glinsteren op de wei - maar zoen ook 't kil gelaat van hem, die Loreley, de booze schoone Nix met gouden brauwe en haren, verlokte en verdronk in de trouwlooze baren! Vorige Volgende