Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 180] [p. 180] IX. Koud! koud als ijs, gevoelloos als een meer dat, doof voor klacht en wee, zijn prooi verslindt, - koud, onverschillig, grillig als de wind, zoo, liefde en herteloos, zag ik u weer. Ik hoorde 't in uw stem; ik las het in den opslag van uw oog!... 't was ál gedaan!' gedaan voor immer! Nauwliks zaagt gij me aan; vertrapt, verwelkt lag daar de bloem der min. Toen greep ik uwe hand.... die mij verstiet. Een ijsklomp was die nog....! - Een trilling joeg zij door geheel mijn lijf, en brekend sloeg mijn arrem hert.... maar weenen kon ik niet. Ik staarde u diep in 't oog.... Gij keerde 't af.... Ik noemde u, smeekend! - Gij bleeft doof en stom! Geen woord spraakt gij, geen enkel.... en weêrom trof mij die kou.... die koude wind van 't graf. Toen spraakt ge een enkel woord: ‘Vaarwel! Het moet!’ een woord.... En dan, niets meer!.... Noch kus, noch pand, niets dan de koude rilling van die hand. - en hier, die ongeneesbre wond, nooit uitgebloed! Vorige Volgende