| |
| |
| |
VIII.
Vastenavond.
en zenden lange, rosse stralen
over de klamme, breedkrinklende straat.
stijgt als een koor van spottende saters,
en geschetter van horens en fluiten.
- Zie. Bij het licht ginds, verschijnen
roode, gele, blauwe mommen,
| |
| |
zinloos van lust en genot
schandig gezang op bezopene lippen.
Mannen zijn daar, wier vrouwen
waken bij 't bed van een stervend
maagden, die gisteren eerst
naar het kerkhof een broeder verzelden;
bergt een belachliken kaalkop,
menig schitterend koningskleed
eene borst, waar de worm van de dood reeds
Hopsah! Hopsah! schettert de fluit,
en vooruit, waar 't genot wacht;
voorts naar de blinkende zaal,
waar bij 't stroomende glansen der luchteren,
't smachtend gestreel der muziek,
de zinnenverbijstrende wals lokt....
de Wals - naakte Sireen, het hoofd
bekranst met de bloemen des afgronds!
Voort! en genoten! - De wijn
zal de herten doen gloeien:
Roerloos, als van een donder getroffen,
| |
| |
Twee onbekenden verschijnen,
twee spelers, en naderen groetend,
wapprende pluimen bedekken zijn zotskap,
duizendkleurig is 't kleed dat hem dekt,
glansen door 't masker zijne oogen!
In een wuivend Pierrotskleed
bergt de tweede zijn magere schoften;
een breedrandige vilthoed
dekt hem het aanschijn, en wild
strijkt zijne knooklige vuist
met den boog langs de krijschende vedel.
Vuurroode stralen ontschieten
bijwijlen zijne oogen, en sparken
slaat uit de steenen de voet
van den duizendkleurigen Hansworst.
Hoor.... Daar lacht de Pierrot:
‘Vooruit, en ten dans! Io! Vivat!
en gewalst en gezwenkt tot het dag word’!
Io! Het leven is zoet! Genieten is heden de leuze!
| |
| |
En de bleeke Pierrot strijkt wild met den boog,
en een dolle, onweerstaanbare wildzang
met het rinklen der trom klinkt over de straat
en de reiende, zwermende massa.
Betoovrend, bemeestrend, een nixengezang,
sprankt uit de snaren de walze,
wild smachtend en lokkend, duivels meteen,
en spottende ronkelt de baltrom.
En de koppels draven huilend dooreen,
Hop! hop! en zwenken en zwaaien.
Husch! husch! zij woelen en dwarrelen rond,
dol, razend van zinliken lustkoorts.
Hop! Hop! steeds wilder en wilder, hop!
Hop! Hop! en boezem op boezem,
En wen de wals immer wilder draait,
en het zweet op het voorhoofd te paerlen staat,
de hijgende boezems dorsten en smachten,
de voeten wanklen, afgemat, -
Steeds rinkelt de baltrom,
steeds schettert de vedel,
steeds schreeuwt de spottende Hansworst
zijn schaatrend ‘hop! hop!’
Hoor! - Is dat het kleppen der doodsklok
| |
| |
Zie! - is dat eene heerde van spoken,
dat ginds, nog verder, alomme,
Luister.... Daar schettert een schriklike spotlach
over de schare, die trager, loomer,
afgemat in de ronde hinkt
of zij snakte naar zalvende ruste.
En daar rukken de Spelers
en ijselik rijzen, steeds hooger en hooger,
de huizen te boven, de torens te boven,
de Hansworst, de looze verleider Mephisto,
en de Dood, in het bleek Poesjenellengewaad,
in stede der lokkende vedel
twee rottende beendren bestrijkend....
Hoor.... daar slaat op den toren des tempels
middernacht.... Een wind rijst op,
en draagt wijd over de stede
ha! ha! - ha! ha! - ha! ha!
|
|