| |
| |
| |
VII.
‘Ich grolle nicht.’
Heine.
't Laatste getoon der hupplende walze
ruischte door de weidsche zaal;
in 't gouden licht, dat, van de luchters stroomend,
in prismen door glimmende spiegels weerkaatst werd,
duizenden zilveren korrels gelijk,
opgezwaaid door den rythmischen tred
der zwaaiende, zwierende paren.
aanbeden godinne des feestmaals;
lang, in de duizlige cirkels
der wild opzwenkende walze,
gewiegd in den arm der aanbidders,
wen heur lange, goudgolvende vlechten
zwierden, twee vleuglen gelijk,
om heur malsch-albastene schouders.
O! die zaal was vol van een wondere zwoelte,
en de luchters goten een streelende warmt neer....
Reusachtige bloementuilen
| |
| |
achtloos spelend met eene roze
zooeven ontvangen uit minnende vingers. -
Mij - werd geen blik gejond,
mij - geen roeren der speelsche lippen,
mij - geen bewegende trek des gelaats
die getuigde dat iets nog,
ééne enkele vezel des herten
zich mijns nog erbarmde....
O! die luchters goten een streelende warmt neer!....
Doch, statig, liefelik wuivend met d' elpen waaier,
zakte zij neer op het kussen des zetels,
de oogen omtrokken met blauwende cirkels.
‘Zingen!’ riep daar toen een,
en de schare verdrong zich
‘Een lied!..., hernam men;
liefst een van die fijngeslepen perelen
uit Duitschlands kunstschat.
| |
| |
En de sneeuwwitte handjes der vrouwen
tot het opengeslagen piano.
trillend van woede en verkropte smerte,
met een blik als een Satan,
greep ik het liedboek vast,
en toonde der lieve speelster
die aan mijne zij op het kussen reeds neerzat,
met brandend lava geschreven,
brandende lava van haat en van spot
en van helscher ontgoochling:
O! Ik gevoelde 't nu ze!f,
ô gij, dichter der ijslikste smerten!
Ja, ik gevoelde 't aan 't slaan van mijn eigen ontgoochelde boezem, -
't is het hert dat hier optreedt,
't hert dat hier spotlacht,
huilt, zucht, jammert en weeklaagt.
| |
| |
Ik was het - niet Heine, niet Schumann -
ik die hier dichter, èn zanger
èn lijder te saam was, èn spottende Sater....
Ik! die niet smaden, niet vloeken kon,
missch'en ook, het niet wilde....
zag stralen in pracht van gesteente en van zijde,
diep in het levende vleesch wringt!
't bloed uit de wonde slurpt,
uit de hijgende borst vreet!
Mijn stem had iets van het kleppen der doodsklok,
iets van het spottend gebons
der kluiten tegen een doodkist,
iets van den ratel des doods
eens Mephisto's in doodstrijd!
Zwijgend, hijgend, bleek,
stond rond mij de schaar;
en toen, eindlik, 't laatste woord van het lied,
| |
| |
toen ik, bleek als een lijk,
mijn beeld in den spiegel ontdekte,
als een schim uit een andere waereld!
't Verleden in mij was - dood! -
o! tienmaal en tienmaal zoo lokkend
hernam de verleidende walze!
|
|