Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 168] [p. 168] VI. In 't boschken, naast de schoone lind met uwen naam besneden, daar heb ik u gewacht, mijn kind, het hert vol bitterheden. Blij ruischte 't lover. Boven mij wipten de vogelkens henen, uit al de nestekens piepten blij de koppekens van de kleenen. Waar bleeft gij toch? - Op kolen vuur, beweegloos, zonder spreken, zoo zat ik daar, en ieder uur scheen in geen eeuw verstreken! Onwillens, bewustloos, had mijn hand de rozige bloemenbladen, - uw noodiging en daarzijnspand - verfrommeld, gezaaid langs de paden... [pagina 169] [p. 169] Ach, toen ik, reeds laat, in den avondgloed, weer ging mijne droeve straten, toen heb ik 't opgepropt gemoed in tranen losgelaten. Toen heb ik, waar zoo vaak ik zat met u, en wang op wangen, het gras gekust van uw eenzaam pad, uit onverzaad verlangen! Vorige Volgende