Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 161] [p. 161] II. Over de rijpende graanzee speerst, rozig, de eerste straal des morgends.... In 't koren schettert des leeuweriks stoute taal.... Op trillende wiekjes hangt daar het diertje - flux rept het zijn vlucht, rechtstreeks naar het laaiend Oosten, rechtstreeks, en zoo snel als een zucht. Daar stijgt, in haar slependen mantel van purper, de zonne ten trans. Hij heeft heur zoo lief, de vogel! aanbidt haar betoovrenden glans.... Blij klieft hij door 't ruim, en begroet haar.... - Almachtig stijgt zij omhoog, reeds baadt zij in licht en stralen, d' onmeetbaren hemelboog. En zij stijgt... In 't hoogste des hemels praalt nu haar godlike gloed.... Steeds volgt haar, door de eindlooze sfere, des vogelkens vlucht en groet. [pagina 162] [p. 162] En zij gloeit - almachtig gloeit zij en trekt den minnaar aan.... Hij hijgt - heeft dorst, - wil verder.... kan rusten noch stille staan.... ‘Ik tref haar, ginds hoog, aan den Zenith. -’ Zoo dweept hij door hope verblijd.... Hij vliegt.... Hoe blijft de liefste zoo ongenaakbaar wijd? - ‘Straks,’ droomt hij, ‘zal zij dalen.... In het Westen toch wordt zij mijn!’ - De zon gaat onder.... Heel de aerde omhelst zij in purperschijn.... Mat is het dierken - zijn wiekjes gaan nauw nog op en neer.... Toch wil hij daar heen. - De zonne zinkt statig in 't eindloos meer.... Hoe dor is zijn keeltje en hoe moede.... hij zoekt naar een rots, naar een klip.... Rood lacht nog het West.... als dreef daar der godlike mantelslip.... Nog slaakt de bedrogen vogel een snerpenden kreet van wee. - Daar ploeit hij de vlerk, sluit de oogskens - en stervende valt hij in zee. Vorige Volgende