Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 157] [p. 157] III. [pagina 159] [p. 159] Aan Béatrix. I. Steeds trekken, zoo vaak ik mijn blikken ooit wende naar 's hemels boog, twee sterren - immer dezelfde - twee glansende sterren, mijn oog. In 't verste Noord praalt de eene, de andere in 't diepste Zuid. Die staren, vol verlangen, van zoo wijd, naar elkander uit. Ik waan ze bezield, mijne sterren, en ik droom, - zij beminnen elkaar; hen scheiden, sinds eeuwen aan eeuwen Pool en Evenaar; in lange Augustusnachten wandlen, in feestliken gloor, tienduizenden hunner zustren al 's hemels sferen door.... [pagina 160] [p. 160] Dan roept, uit het Noord ginds die Ééne naar den flonkrenden bruidegom;.... dan zucht, uit het Zuid ginds die Ééne naar het mistige Noorden: ‘Kom!’ Ach! roerloos staan zij daar beiden, bleek turen zij, wijd, door den nacht - steeds reiner blinken hun stralen, steeds rijker glanst hunne pracht - En van Noord tot Zuiden weeft zich tusschen beiden een fluisterende straal.... - Mij dunkt.... Soms hoor ik de woorden.... die klinken als menschentaal. Vorige Volgende