Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 154] [p. 154] XVII. ‘Gib deine Hand! du schön und zart Gebild.... Sollst sanft in meinen Armen schlafen.’ Claudius. Het bruidje kwijnde! - Op 's lievlings arm gesteund treedt zij haar tuintje door, met trage schreden. Paersch is de wang, die ze aan zijn boezem leunt, doorschijnend mager hare booze leden. Met vuur der koorts drukt zij, bij wijl, zijn hand, wen dikke tranen langs haar wangen stroomen.... Ach! waar zij treden, rijzen, t' allen kant, de roode najaarsblaadren van de boomen.... Hij spreekt van beetren; rept van hoop en moed.... - hij ziet het koortsvuur in hare oogen gloeien! Kan hij haar derven?.... Ach! God is zoo goed.... Wel slenst het loof.... doch, zal het niet herbloeien? Zij luistert niet. - Hoor! tusschen 't loover zucht de wind, zoo heimnisvol, als orgeltonen.... Één laaie vuurgloed kaatst de Westerlucht bloedrood terug op hare ontsteken koonen! [pagina 155] [p. 155] Strak ziet zij vóór zich uit....! In minnestreel vermomd, staat daar een Rif! Den naakten schedel dekt de kapoets; de mantel is fluweel; twee maagre knoken roeren wild de vedel. Hartstochtlikt klink het nu van 's Spelers mond, - en zij, zij trilt.... of haar die lippen kustt'en! ‘Du bist mijn bruid!.... Een vadem onder grond, 't is daar zoo zoet.... mij op den schoot te rusten....’ Vorige Volgende