Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 152] [p. 152] XVI. Ik kan het niet vergeten.... Wij zaten, de laatste maal, in 't looverprieel, beschenen door een zelfden avondstraal. Nooit zag ik u zwakker of bleeker.... Mijn handen in de uwe geprest, spraakt gij geen woord.... Strak blaakten uw blikken naar 't purperend West. Roodlachend verdween daar de zonne;.... haar treurig-rozige schijn drong, telkens een straaltjen op u viel, door uw hand, zoo doorschijnend, zoo fijn. Boven ons, in de bladeren, kweelde de vink nog een stroof van haar lied - Ik sprak u van hoop en genezing! gij zaagt mij, gij hoordet mij niet! [pagina 153] [p. 153] En killer en killer bestierven in de mijne uwe handen, en stom ontbladerde ik, tusschen mijn vingers, een verslensende najaarsblom. Toch kweelde, daarboven, de vogel, immer zoeter, zijn treurige wijs... - Ik zoende u den mond.... Uwe lippen.... die waren zoo koud als ijs! Vorige Volgende