| |
| |
| |
X.
In sneeuwen bruidsgewaad,
op 't lokkig hoofdjen een cypressenkrone,
zoo ligt gij daar, - aanbedene, - een zielloos lijk!
Op uwe lippen, immer thans gesloten,
om uwe wangen, half nog rozenverwig,
zweeft nog een zoete glimlach,
die rond de lelie, die de zon verschroeide,
traag fladderend heenwiegt!
Ik zit naast u - een beeld!
een beeld van zout gelijk....
Star, onbeweegbaar, is mijn blik gehecht
Koud, koud als ijs, omklemt mijn magere hand
Moede ben ik, mat, gebroken -
een wrak gelijk door stormen stukgewoeld,
dat rozig nog te leven schijnt,
is mijn gelaat en wezen, gansch eens dooden....
| |
| |
De kaersen flikkeren spookrig....
bloedt op de kruisgalg, over u en mij....
Kan 't wezen dat gij mij ontrukt zijt?....
Ik tast het, voel het, zie het -
En twijnend, hopend, heb ik u gekust,
en ‘sluimer zoet’, heb ik u toegefluisterd....
Ik ben zoo mat, zoo af.... En traagzaam zakt
mijn hoofd op mijne borst,
en loodzwaar slaap ik in, en droom
mijn schoone slaapster....
Is dat de booze knokenman
die, op de teenen, in uw celle treedt? -
Zijn zeis en zie ik niet,....
En vriendlik reikt hij mij de beenderhand
en heet mij op te staan....
Geen lichtje dat daar pinkt!
| |
| |
Doch hij, de knokenman, kent goed den weg,
volg ik den sombren gids.... - Waarheen? - weet hij slechts
‘Hier’ - klinkt een kort bevel....
‘Ontdek u 't hoofd.... 't is hier!’
En eindloos, onafmeetbaar breed en wijd
ligt daar een halle voor mij,
Mij is 't nu, of een ijskou mij bevangt,
vóór al die klankenijdele eenzaamheid,
vóór al die levenlooze onroerbaarheid,
niets zucht, niets leeft noch ademt,
en toch zooveel geheims ontsluierd wordt,
op éénen wenk des Doods....
Want al wat leeft, begint en eindigt
Zie, onder 't eindloos gewelf
En ieder lampje was de levenspit
van éénen sterveling.....
waar nog geen vonkjen boven de olie glom;
| |
| |
tienduizend-duizenden reeds leêggebrand,
en nog tienduizenden in vollen gloed,
geheel-, slechts half-, of slechts een vierde vol....
En 'k dacht aan u, mijn bruid, ik dacht aan u.
Ik zocht, om onder alle die miljoenen,
uw levenslampje te ontdekken,
het mijne, schier nog vol, nog rijker flikkrend
dan ooit een gouden sterre aan 's hemels boog
omneveld met een dikken smoor,
in strijd met dood en niet!
Ik nam het weenend in de linkerhand
en zag het, tranend, aan....
Ik nam ook 't mijn, al juichend, in de rechter,
en in mijne oogen las de dood mijn bede....
- ‘Nooit.... Onherroeplik....’
zoo straalde 't stalen vonnis
mij tegen van dat kille, manuren voorhoofd
en uit die oogenholten, zwart als 't graf.
Toen, plotsling, beurde ik ziel en hert tot God....
Daar vlood ik zijwaarts, met een wilden sprong,
uit het bereik des Doods,
en goot, met éénen teug, mijn lampken leêg....
Daar ging een schok door de aerd -
| |
| |
Een rukwind schudde 't sombere paleis
en al de lichtjes schenen plots te dooven,
mijn gorgel omknelden....
en ik, smachtend, naar adem hijgde. -
Eilaas.... De schrikkelijke droom was heen....
De kaersen blonken spookrig....
en over ons, aan 't kruishout, hing de Kristus
bebloed te staren, met meewarig oog,
op 't lieve, doode, roerloos-kil gelaat
waarop nog half des levens rozen bloeiden.
|
|