Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 129] [p. 129] III. Zijt gij, in 't avondgloeien, nooit langs het woud gegaan? Daar weet ik, onder den beukendom, een rieten hutken staan. Daar waait, vol groene rijzers, vóór het deurken, een slanke lind'; diep onder de lovers zingen de merelen en de wind. Hebt gij het blanke bruidje nooit met de hand gegroet? - Zij was zoo blond van haren, heur oog, zoo puur van gloed. Zij stond er, elken morgend als de zonne in 't Oosten klom, zij zat er elken avond wen het West in purper glom. Het dauwde - Reuzelend schudde de linde, boven haar, den zevenkleurgen dauwrobijn, op heur ontbonden haar. En als zij zoo wonder bloosde, als de kim, bij zon'opgang, [pagina 130] [p. 130] kwam menige vlinder fladdren rond heure rozenwang.... Op 't dakje, half verscholen door veil- en druivenrank, vertoonde haar tamme duive, twee vleuglen, hagel-blank. Ging deur of venster open, blij vloog de vogel rond, streek neer op heur teer witte handen, en at uit haren mond. Daar kom ik, waarheen ik mij wende, toch immer weêr gegaan, en blijf, - dan schiet mij 't hert zoo vol - lang, onder de boomen staan. Droef lacht de najaarszonne op de kaalgeschudde lind, treurig, door naakte takken. rilt, als een geest, de wind. Nog zit, als voorheen, de duive, op 't dak, in den avondgloed.... Wacht zij den milden engel die heur langer streelt noch voedt? Die duive mocht ik vangen, heur koesteren op mijn hert. - Waar mag zij wel henen vliegen zoo hoog, in des hemels vert?.... Vorige Volgende