| |
| |
| |
LXVII.
Op 't hof ter Muijden.
Aan Béatrix.
Ik droom mij weêr in verren, roembren tijd.
Rond mij herleeft het kunstrijk Hof ter Muyden,
met torens, koepels, parken wijd en zijd,
een tooverburcht in 't oog der buitenluiden
die zaaiend, maaiend, hooiend, door hun land
den werkos drijven, blank met rosse vlekken -
Vol lovers tiert de gaard; van allen kant,
door park en wegels, zie ik wandlaars trekken. -
Ik wil tot hen.... Een breedgerande hoed
drukt mij de lokken, sinds geene eeuw geschoren!
't Rapier, dat soms mijn handdruk plooien doet,
slaat genssterschietend op mijn gouden sporen.
Want, ik ben Huygens!.... misschien Breêroo wel!....
- Ginds, uit het tuinhuis, ruischen zijden snaren
en vrouwenstemmen, als kristal zoo hel,
zijn, door het loover, mij in 't oor gevaren.
‘o Phyllis! Phyllis!’.... Ja, ik ken dat lied!
Ik dichtte 't zelf, mijn liefjen, op uwe oogen....
En wie 't zoo neurt, ook dàt ontsnapt mij niet:...
Fel trilt de stem, en 't hertje schijnt bewogen!
| |
| |
Juist treed ik nader, wen het laatste akkoord
melodieus versterft op rozenlippen....
Den vrouwen buig ik: - menig hoflik woord
laat, wedergroetend, Phyllis' mondje onterlippen!
Den dichters druk ik, tot een groet, de hand....
Voor Vondel buig ik, glorieuzen grijze....
'k Heet Roemer ‘vriend’ - en Hem, wien Hof èn Land
èn alles toe'hoort, Hooft, den vroeden wijze,
begroet ik ‘Maecenas der zangerschaar!’ -
Doch u, mijn lief! - met voorbedachten rade,
U zwaai ik - wees 't dan ook met heusch gebaar!
een warmen handkus toe, gij, - schoone Tesselschade!
‘Het liedje, gedicht op Phyllis' oogen.’
‘Phyllis, en denk-je dan nimmer daeraen,
hoe wy, met de jongste maen,
dansten de leliën, blanck, half root,
dobberend om den lichten boot.
Lustigjes, kwistend hun soetsten glans,
sonden de sterren, van aen den trans,
| |
| |
deeden verbleecken der sterrekens schijn! -
Soeter en kander nooijt lonckjen sijn!
't Loovertje, waer dat de vogel songh,
over uw hooftjen te wieghen hong;
als met robijntjes was het bedouwt;
't scheen my, dat het u groeten woud’....
Nimphetjen, wat ick hebbest nogh weet,
is, dat ghy noch keeft noch kreet,
loosend, maer immer u naeder quam,
oock van uw mondtjen een kusjen nam.
Lacij!.... Wat sijt ghy toch wonder, ô Min!
Niets dan spel hadde ick in sin,
wilde ick vanghen! 't Is oock geschiedt!....
Self gevanghen sijn, wilde ick niet....
Sachtekens hield ick u toen omvaên....
Weetje; wie ik op eens sach staen?
bond my, spijts mijn bedroeft misbaer,
vast op uw hert, met uw eigen haer....’
| |
| |
Soms vraagt gij mij mijn jongste liefdedicht. -
Steeds ben ik vaerdig om u te believen....
Ik lees uw wenschen op uw lief gezicht....
Hoe zou ik weigren, daar 't u soms mocht grieven? -
En allen zwijgen. Door 't gebladert zingt
de wind, en doet de loovertopkens fluisteren....
Ik zie hoe 't oogje mijner Phyllis blinkt,
hoe ingetogen stil zij zit te luisteren!
Dan, met mijn mooiste stemme vang ik aan. -
Een klinkert is 't! Doch, al uw schoon- en goedheid,
uw sneeuwblank halsje, rank als dat der zwaan,
uwe oogen vol onzeggelike zoetheid,
uw rozenvinger, die met zooveel kunst
de vedel roert, uw golvend moll'gen boezem,
't woont àl daarin, saam met der Muzen gunst,
den blos der druiven en der rozen bloezem.
Drost Hooft knikt zachtjes, Vondel droomt en lacht,
en Roemer heet mij de eer der Muzenzonen. -
- Gij staart mij aan, of gij nog meer verwacht....
Gij weet wel best hoe men de kunst moet lonen!
|
|