Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] LXVI. Des nachts, uit bange droomen, waak ik op en tuur in 't rond, met starend’ open ooge.... - Klonk daar een stap? Op mijne deur een klop? En schuchter denk ik, wie mij wekken moge? Dan wordt het soms aan 't herte mij zoo vreemd! Onduidlik zie ik daar een schaduw zweven.... 't Is of een zachte hand de mijne neemt.... of zijden vlechten langs mijn voorhoofd beven.... Zijt gij dat, zeg? - Is dat uw ziel misschien? uw ziel, die mij het koortsig hoofd komt koelen?... - Ik ben verdwaald.... Ik wil uw aanzicht zien.... Uw mantel grijpen, uwen adem voelen.... Ik wil u kussen - 'k reik mijn lippen, droog van wrangen vure, naar uw zoete wangen. - Ik spreek u toe.... hef 't moede lijf omhoog! Geheel mijn wezen is nog één verlangen! Ach! nauwliks steek ik u mijne armen toe, het beeld verzwindt, als op onzichtbre veeren.... En tot den morgend, nóg zoo mat, zoo moe, woest woel ik voort, vol onverzaad begeeren! Vorige Volgende