Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] LXII. O neen! Geen macht op aerde ontsteelt uit der verbeelding diepste plooien, het zinnendwingend schoonheidsbeeld dat, met één kus, gij daar deedt gloeien. Nauw had - 't was Mei weer, volle Lent - uw donz'ge tred tot mij geklonken, reeds stonden in mijn ziel geprent uw zoete lach, uw reine lonken! En is het herfst en winter thans, rijst vaal en schraal het loover neder, toch baadt mijn ziel in hemelglans, ik zie u, vind alom u weder! Soms voel ik, in den avondsmoor, gelijk een blanken geest me omzweven.... Dan sluit ik 't oog - in gouden gloor rijst voor mijn blik uw stralend leven! Zoo waakt, op 't ongebaande meer, een ster soms op des zeemans wegen.... Droef blikt hij in den afgrond neer: nog heller, straalt ze ook dáár, hem tegen! Vorige Volgende