Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] LX. Aan Béatrix. Soms, wen ik stonden, uren lang uw maagdlik beeld houde in mijn handen, kleurt plots een warme blos mijn wang; van wellust voel ik de oogen branden. Dan smelt alle afstand tusschen mij en u. Mij dunkt,.... daar ruischen schreden... En zacht, onhoorbaar nadert gij en vlecht me uw armkens rond de leden.... Dan lacht zoo warm de zonne op ons! Van paerlen glansen al de weiden! Het gras lokt, mollig felp en dons! Sint-Jansdraân zweven om ons beiden.... Ik zie u - dunkt mij - op de bank van zoden, droomend neergezeten! De vogelen slaan hun blijdsten zang.... - Wij hebben aerde en al vergeten! Daar smelt uw stralend oog in 't mijn - uw zwarte wimpers zie ik beven! [pagina 111] [p. 111] Wat wilst-du, lipken, rozigfijn, waarrond een trits van lachjes zweven? En zwijgend, doch het hert vol licht, weer ik uw lange bruine haren van blanken steern en blank gezicht en ziet - hoe thans uwe oogen klaren! Ik pres mijn lippen op uw mond - Gij drukt uw mond op mijne lippen.... - Och! vruchtloos tast en zoek ik rond.... 'k Zeil gansch aleen, door storm en klippen Vorige Volgende