Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 102] [p. 102] LVI. Is 't een spreekwoord licht, of gewis, eene stemme mijns herten: ‘Scheef zij de mond en de lippen - de kus blijft immer toch honig!’ Laatstmaal heb ik, mijn schatjen! in 't woud tooneelen bewonderd welke ik, op 't wassene blad te vertolken, genoeglik de stift grijp. - Traag viel de avond - over 't geboomt hing, wieglend, een blanke nevelsluier, waardoor - bloedrood - uit het Westen de zon drong. Vogelen keerden alomme naar 't nest, en een trits Naïaden dartelde blij, langs de glooiing des strooms, over 't donzige mos heen. Goudgeel glanste, op de spieglende vlakte, het zinkende zonlicht.... Vlekloos - vloot van albast, - zoo dreven de maagdlike zwanen zwellend van trots, en hun staert opstruivend, op rozige voeten [pagina 103] [p. 103] zacht voortroeiend op maat, langs het plechtvolgolvende water, buigend, in plastische bochten, hun statigrijzende halzen. Beeldschoon laagt gij daar toen, Naïaden, in fleurige halmen hallef verdoken, het hoofdje gesteund op doorschijnende vingeren, 't poezel heupvleesch even getint als met bloesems der druiven, - scheemring van lichtblauwe aders door 't vel - en de voeten in 't water badend, dat bare bij bare, met heimlike kussen ze lekte. Plots, uit de heesters, drong schalks-lokkend en spottend gefijfel.... Brandende blikken spiedden door 't loof daar, echte karbonkels! Wild, groof lacht eene stem achter u, en aleer gij nog recht sprongt, minstens tot boven de knie, om te vluchten, het been in de golving plonstet - daar wipten, op eens, boksvoetige saters het loo uit, vlochten den arm om uw leden en sloten de lip in uw hals vast. Heusch! Ja, gij worstelde een poosje, in verrassing! Doch, als van het waagstuk hinkend de boksvoet keerde naar 't woud, - lang volgdet gij alle, lang den gehorenden kop en de krom.... zoetkussende lippen! Vorige Volgende