Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 100] [p. 100] LV. Ik heet u schoon, o mijn lief, als Cypris aanbidlik!... - De morgend kiemt.... Aan den Oostertrans, in het eerste gestraal der zonne, verschijnen rozige wolkjes - Zeemeeuwen fladderen schel piepend over het strand; een sluier van doomen omhult het zwellende tij dat weêr naar de kust bruischt; gestalten zweven onduidlik; - ver uit den baarslag verrijzen liederen.... Hoezee, de Zonne! Daar is zij! Flonkerend heft zij het purpren hoofd uit den vloed.... Bloedstralen verspreidt zij langs meer en land. En de golven, zilvergekuifd, vol ontroering ruischen ze! Ja, streel mijn wangen! Verkoel met lavende kussen mijn heeten steern.... Ik bemin u, zalvende frischheid, gij, ademtocht van de schuimbepaerelde baren, gij, wondenlavende! [pagina 101] [p. 101] En ziet.... daar naakt, op de purperkleurige golven gedragen, godlik in 't licht des godliken morgends, de albasten borsten vooruit, de toovrende Cypris, de uit schuim geborene! Uit droomen schijnt zij te beuren 't liefelik voorhoofd, 't Schijnt.... rozen tinten heur wangen; lichtelik golven heur boezems; hijgende drinkt zij 't ziltene zeenat.... - Doch, wijl de bladeren der hooge acanthe, op de kust, bewonderend fluistren, daar wringt heur hand, uit den diep neêrgolvenden haarlok, als paerlen, 't water, en dekt haar jachtenden boezem, met sneeuwen vingeren! Vorige Volgende