LIII.
Meldelssohn's ‘Midsommernachtstraum.’
Kom, Molly! Speel nog eens die wondre dichterdroomen
die 'k voor al 't andere geer: gij weet het. - Uw
heb ik ontsloten - Kom! Het wacht u. Zet u hier
gansch dicht bij mij, en baadt in harmonieënstroomen
Dan, wen ik luisterend zwijg,
geen toon, geen zuchtje zelfs nog door de kamer hijg’
en ik uw vingren over 't glad klavier zie zweven,
nu hupplend, dansend, dan weer traag, - allengskens zal
ik, zwijgend, der verbeelding lossen teugel geven,
en iedre nieuwe klank zal beelden zonder tal
doen rijzen in mijn geest! -
Kijk toe! Daar zijn ze, dagen
de vlugge geestjes - eerst, godin Titania,
getint als 't uchtendrood, met lisch en fuchsia
bekranst, op duizend alven-wiekjes voortgedragen,
omstuwd van liederen; - dan, de schelmsche plager, Puck,
de hofnar Oberons, met kappe en rinkelbellen
en duizend grappen, die hem naar de lippen wellen
met eiken ademtocht; dan flus het grootsche stuk,
Thisbée en Pyramus - voorwaar! zóó ooit een perel
| |
van poëzie!? Daar is 't! - En Bottom, vroede kerel
die alle rollen speelt, kijk toe: ook hij is daar,
en declameert de minnaarsrol, met breed gebaar,
terwijl de looze Puck, door 't duister bijgewanderd,
't achtkantig boerenhoofd in ezelskop verandert
en al de makkers, bij den schemerglans der maan,
voor tooverij beducht, gaan loopen....
daar geene liederen, hochzeitmarschen door de baan,
heenspranklend door 't geboomt?.... En zie toch, lijsters,
en vinken, 't schiet al op en troppelt rond de schaar,
die juichend verder trekt, met krans en loof behangen,
terwijl, van uit het West, de daggod, wonderbaar
door sneeuwen wolkjes lacht, en bruid en bruigom, wangen
en blanken steern te gaar, met rozige stralen kust....
Straks keert weer lucht en woud in eenzaamheid en rust,
en ook uw celle, o Molly! als de laatste tonen
verklonken zullen zijn, en - op uw moede hand
uw rozig hoofdje zinkt, vol droomrig denken. Want
zoo gaerne droomt gij toch....
voor 't meesterlike spel en 't wonderbaar geneucht,
ik leg, heel zoetjes, d' arm rond uwe brooze leden
en druk op uwe koon, die glanst van min en jeugd,
een kus, vol eerbied en ontzag - als in gebeden!
|
|