Loreley(1882)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 87] [p. 87] XLIX. Nu moge 't stormen, moge 't huilen, de kolken grimmen rond mijn kiel, afgronden dreigend gapen, kuilen! Houzee! - mij lacht het in de ziel. Met sneeuwwit zeil wend ik den steven vooruit - en of het weder rust! of stormend zwell’, mij is 't om 't even, als mij maar 't lieve bruidje kust. Van uit het Noorden steken winden, de groote zon gaat langzaam neêr, een reuzenroos: - heur stralen winden in roode glansen gansch het meer. Ginds, eindloos ver, is 't duin verheven; reeds waait de koelte, zakt de nacht. Wat schrikt gij? 'k Voel uw handjes beven, gij prangt u aan mijn zijde zacht. Kom hier! Verberg uw englenwezen zoo op mijn boezem niet. Het zal [pagina 88] [p. 88] niet donker worden. Dag zal 't wezen hier op ons bootje, en nacht aan wal! De zon! Neen, ze is niet neêrgegangen - Tot eene baken heb ik haar in mijnen boezem opgevangen en stralend, warmend, rust zij daar. O ja, mijn herte kan ze dragen, het draagt wel eindloos meer: uw min Geef hier uw hand, en voel het slagen: ik draag er gansch de waereld in! Vorige Volgende